Betrouwbare kennis over psychische problemen bij kinderen en jongeren

Zoeken
Generic filters
Exact matches only

Gedragsstoornissen (ODD/CD) bij kinderen en adolescenten

Hieronder vind je betrouwbare kennis over de diagnose en behandeling van gedragsstoornissen (ODD/CD) bij kinderen en adolescenten. Professionals in de jeugd-ggz krijgen inzicht in onder andere: klinisch beeld, etiologie, prevalentie, comorbiditeit, diagnostiek, behandeling, en beloop en prognose.

Het Kenniscentrum heeft de teksten over ODD en CD in samenwerking met experts en ervaringsdeskundigen opgesteld en spant zich in om de informatie zo actueel mogelijk te houden. Heb je suggesties? Deze kun je doorgeven via het formulier onderaan de pagina.

Op deze pagina

    Array

Beschrijving ODD en CD

Het is eigen aan kinderen en adolescenten om zich zo nu en dan tegen volwassenen te verzetten of boos te worden als ze hun zin niet krijgen. Ook liegen en vechten komen wel eens bij zich normaal ontwikkelende kinderen en adolescenten voor. Echter, indien de gedragingen vaak voorkomen en lijden teweeg brengen bij het kind of de adolescent zelf of de omgeving, dan wel beperkingen in het sociale en schoolse functioneren van het kind of de adolescent, dan is er sprake van een oppositionele-opstandige stoornis (ODD) of een normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) (DSM-5, A.P.A., 2013).

Voor het jonge kind van 0 tot 5 jaar is een specifiek diagnostisch classificatiesysteem ontwikkeld: de Diagnostic Classification of Mental Health and Developmental Disorders of Infancy and early Childhood (DC:0-5; Zero to Three, 2016; Nederlandse vertaling, 2019). De DC:0-5 is deels compatibel met de DSM-5. In de DC:0-5 is geen gedragsstoornis opgenomen, maar komt de stoornis van ontregelde woede en agressie daarvoor in de plaats die in de DC:0-5 ook onder stemmingsstoornissen valt (ZERO TO THREE, 2016), en waarbij de nadruk op de emotionele ontregeling komt te liggen.

Voor een adequate diagnostiek is een gedegen kennis nodig van de pathogenese van deze stoornissen (Matthys, 2019; Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013). Soms wordt nog aangenomen dat oppositionele, antisociale en agressieve symptomen vooral door ongunstige omgevingsfactoren veroorzaakt worden. In de afgelopen jaren is echter steeds duidelijker geworden dat in het ontstaan van de oppositionele-opstandige stoornis en de normoverschrijdend-gedragsstoornis kindkenmerken een belangrijk aandeel hebben, zoals een aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD), temperamentkenmerken waaronder een hoge prikkelbaarheid en neurobiologische factoren. Omdat de diagnostiek mede verricht wordt vanuit de kennis van de pathogenese, zullen de risicofactoren voor het ontstaan van gedragsstoornissen hier kort besproken worden. Maar eerst wordt ingegaan op de symptomatologie en de twee DSM-5 categorieën voor gedragsstoornissen.

Terug naar boven

Heterogene aard van de symptomen

De symptomen van de oppositionele-opstandige stoornis (ODD) en de normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) zijn heterogeen van aard (Matthys, 2019; Matthys & Van West, 2014). Ze omvatten dwars en opstandig gedrag, een boze en prikkelbare stemming, antisociaal gedrag, en agressief gedrag. Elke kind met deze stoornis kenmerkt zich door een individuele heterogene samenstelling van symptomen.

Gedrag is dwars en opstandig wanneer het kind of de adolescent zich verzet tegen de leiding gegeven door volwassenen of ruzie met hen zoekt. Bij een boze en prikkelbare stemming horen snel geërgerd zijn, vaak boos en ontevreden zijn, en driftbuien.

Gedrag is normoverschrijdend wanneer de fundamentele rechten van anderen geweld wordt aangedaan zoals bij vechten en stelen of wanneer belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen en regels worden overtreden zoals bij liegen en spijbelen.

Gedrag is agressief als met opzet schade wordt toegebracht aan een andere persoon of aan een voorwerp. Drie vormen van agressief gedrag kunnen worden onderscheiden: fysiek, verbaal en relationeel agressief gedrag. Voorbeelden van fysiek agressief gedrag zijn stompen, slaan, knijpen, schoppen, vechten en vernielen. Voorbeelden van verbaal agressief gedrag zijn uitschelden, kwetsen, vernederen, bedreigen en pesten. Voorbeelden van relationele vormen van agressie zijn onjuiste geruchten verspreiden over een ander kind om het buiten de groep te sluiten en uit wraak vriendschap met een derde sluiten. In agressief gedrag kan bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen een reactieve vorm en een proactieve vorm (Kempes e.a., 2005). Reactief agressief gedrag is een vijandige, boze reactie op een waargenomen frustratie. Deze impulsieve vorm van agressie, ook wel affectieve agressie genoemd, is een verdediging tegen een persoon die bedreigt of frustreert, of als bedreigend of frustrerend ervaren wordt. Proactief agressief gedrag is gecontroleerd. Bij deze berekende vorm van agressie, ook wel offensieve of instrumentele agressie genoemd, wordt agressief gedrag gebruikt om een doel te bereiken.

De twee DSM-5 categorieën

De oppositionele-opstandige stoornis (ODD) en de normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) zijn in de DSM-5 ondergebracht in het hoofdstuk ‘Disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen’. De stoornissen in dit hoofdstuk hebben allen betrekking op problemen met zelfcontrole van emoties en gedrag waarbij de rechten van anderen worden geschonden en/of de persoon in conflict brengt met algemeen geldende normen of autoriteitsfiguren. Er is een ontwikkelingsrelatie tussen ODD en CD (zie ook verder beloop) waarbij CD kan worden voorafgegaan door ODD, hoewel de meeste kinderen met ODD geen CD ontwikkelen (Rowe e.a., 2010). Daarnaast lopen kinderen met ODD het risico om naast CD ook andere problemen te ontwikkelen, zoals angst- en stemmingsstoornissen (Rowe e.a., 2010; Stringaris & Goodman, 2009). Veel van de symptomen zijn gedragingen die in bepaalde mate ook bij normaal ontwikkelende kinderen voorkomen. Het is daarom belangrijk dat de frequentie, hardnekkigheid, aanwezigheid in verschillende situaties, en de verstoring die geassocieerd wordt met het gedrag in de juiste context worden afgewogen. ODD en CD treden zelden voor het eerst op in de volwassenheid.

De diagnose oppositionele-opstandige stoornis (ODD) wordt gesteld als bij een kind minstens vier van de acht kenmerkende symptomen zijn voorgekomen in het afgelopen half jaar. De acht symptomen zijn opgedeeld in drie groepen.

Boze en prikkelbare stemming

  • is vaak boos en ontevreden
  • is vaak lichtgeraakt en snel geërgerd
  • is vaak driftig

Ruziezoekend/openlijk ongehoorzaam gedrag

  • verzet zich vaak actief tegen volwassenen of weigert te voldoen aan regels of verzoeken
  • maakt vaak ruzie met volwassenen
  • ergert vaak met opzet anderen
  • geeft vaak anderen de schuld van eigen fouten of van het eigen verkeerde gedrag

Wraakzuchtig gedrag

  • is hatelijk en wraakzuchtig

Of gedrag ‘vaak voorkomt’ hangt af van de leeftijd. Bij een kind jonger dan vijf jaar moet het gedrag op de meeste dagen van de week voorkomen. Pas dan wordt het als een kenmerk of symptoom van de oppositionele-opstandige stoornis gezien, met uitzondering van ‘hatelijk en wraakzuchtig zijn’. Dat hoeft maar twee keer te zijn voorgekomen in het afgelopen half jaar. Bij een kind van vijf jaar of ouder moet het gedrag op z’n minst één keer per week voorkomen. Ook hier met uitzondering van ‘hatelijk en wraakzuchtig zijn’.

Voor het stellen van de diagnose moeten de symptomen lijden teweeg brengen bij het kind zelf of bij zijn of haar omgeving. Of de symptomen hebben een nadelige invloed op het sociale en schoolse functioneren van het kind.

Om de ernst van de oppositionele-opstandige stoornis vast te stellen wordt er een verschil gemaakt tussen milde, matige en ernstige vormen. Bij milde vormen komen de kenmerken (dus minstens vier) slechts in één situatie voor. Bij matige vormen komen enkele kenmerken in twee situaties voor. Bij ernstige vormen komen enkele kenmerken in drie of meer situaties voor.

De diagnose normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) wordt gesteld als bij een kind minstens drie van de vijftien kenmerkende symptomen zijn voorgekomen in het afgelopen jaar, met minstens één in de afgelopen zes maanden. De vijftien symptomen zijn opgedeeld in vier groepen.

Agressie tegen mensen en dieren

  • pest, bedreigt of intimideert vaak anderen
  • begint vaak vechtpartijen
  • heeft een wapen gebruikt
  • heeft mensen mishandeld
  • heeft dieren mishandeld
  • heeft in direct contact met slachtoffer gestolen
  • heeft iemand tot seksueel contact gedwongen

Vernieling van eigendom

  • heeft opzettelijk brand gesticht
  • heeft opzettelijk eigendommen vernield

Onbetrouwbaarheid of diefstal

  • heeft ingebroken in iemands huis, gebouw of auto
  • liegt vaak
  • heeft zonder direct contact met het slachtoffer gestolen

Ernstige overtredingen van regels

  • komt ’s avonds en ’s nachts vaak laat huis, beginnend vóór het dertiende jaar
  • is minstens tweemaal wegglopen van huis
  • spijbelt vaak, beginnend vóór het dertiende jaar

Voor het stellen van de diagnose moeten de verschijnselen leiden tot beperkingen in het sociale en schoolse functioneren van het kind.

Om de ernst van de normoverschrijdend-gedragsstoornis vast te stellen wordt er een verschil gemaakt tussen milde, matige en ernstige vormen. Bij milde vormen komen drie of net iets meer symptomen voor en zijn de nadelige gevolgen ervan beperkt (bijvoorbeeld liegen). Bij ernstige vormen komen veel meer dan drie symptomen voor en de nadelige gevolgen zijn groot (bijvoorbeeld iemand tot seksueel contact dwingen). Matige vormen zitten tussen de milde en de ernstige in.

Bovendien wordt onderscheid gemaakt tussen het type beginnend in de kinderleeftijd (met het begin van het voorkomen van ten minste één symptoom voor het tiende jaar), het type beginnend in de adolescentie (geen enkel symptoom heeft een begin voor het tiende jaar) en het type met ongespecificeerde aanvang; bij dit laatste type is onvoldoende informatie voorhanden om te bepalen of het eerst voorkomende symptoom voor of na het tiende jaar voorkwam.

Sommige kinderen met een normoverschrijdend-gedragsstoornis hebben ook beperkte prosociale emoties: een gebrek aan berouw of schuldgevoel nadat ze iets fout hebben gedaan; kil, weinig bezorgd over de gevoelens van anderen en een gebrek aan empathie; onverschilligheid over prestaties; drukken zich weinig gevoelsmatig uit, gevoelens zijn oppervlakkig en niet oprecht.

Terug naar boven

Voor de kinder- en jeugdpsychiatrie zijn ODD en CD van groot belang vanwege de hoge prevalentie, de vaak voorkomende comorbiditeit met andere stoornissen (zie comorbiditeit) en het risico voor negatieve uitkomsten waaronder psychiatrische stoornissen in de volwassenheid (zie Beloop). Uit een meta-analyse van 41 studies in 27 landen verspreid over de hele wereld blijkt een gemiddelde prevalentie van 3,6 % voor de oppositionele-opstandige stoornis en 2,1 % voor de normoverschrijdend- gedragsstoornis (Polanczyk, Salum, Sugaya, Caye, A. & Rohde, 2015).

Tussen jongens en meisjes lijkt er geen duidelijk verschil te zijn in de prevalentie van ODD (Lahey e.a., 1999). De prevalentie van CD is duidelijk hoger bij jongens dan bij meisjes, maar dit verschil is mogelijk het gevolg van dat de criteria gericht zijn op jongens. Het sekseverschil is mogelijk groter wanneer de stoornis begint in de kinderleeftijd dan wanneer de stoornis begint in de adolescentie (Lahey e.a., 1999). Daarnaast is het belangrijk te weten dat het gedrag van meisjes met een CD vaak ernstiger en meer afwijkend is. De prevalentie van jongeren met CD stijgt in de adolescentie. Daarnaast is er een zeer hoge prevalentie van zowel ODD als CD bij jongeren in detentie.

Terug naar boven

Het ontstaan en in stand blijven van ODD en CD is meestal te verklaren vanuit een combinatie van risicofactoren waaronder: 1) kenmerken van het kind; 2) opvoedingskenmerken; 3) problemen tussen/in ouders; 4) buurtkenmerken; 5) contact met leeftijdsgenoten. Er is vaak sprake van een wederzijdse beïnvloeding van kenmerken die bij het kind kunnen worden vastgesteld en kenmerken van de omgeving. (Matthys & Van West, 2014; Matthys & Lochman, 2017; Matthys, 2019). Zo kan een omgevingskenmerk, zoals inconsequent omgaan met ongewenst gedrag, uitgelokt worden door een kenmerk dat bij het kind wordt vastgesteld, zoals bepaalde temperamentkenmerken of ADHD. Ook kan een omgevingsrisico, zoals hard straffen of een trauma, leiden tot een kenmerk bij het kind, zoals de neiging onterecht vijandige intenties aan anderen toe te kennen. Tenslotte staan kenmerken die bij het kind worden vastgesteld zoals neurobiologische functies onder invloed van de omgeving. Naast deze risicofactoren dient ook oog te zijn voor beschermende factoren, bijvoorbeeld een hoge intelligentie, de goede relatie met een ouder, "goede vrienden" of een school die verantwoordelijkheidsbesef en zelfdiscipline hoog in het vaandel heeft staan. Dit etiologisch denkkader is ontwikkelingsgericht, waarbij kind- en omgevingskenmerken zich in de loop van de tijd wederzijds beïnvloeden en waarbij de omgeving zich van de vroege kinderjaren tot in de adolescentie alsmaar verbreedt.

Tot de kindgebonden risicofactoren behoren:

  • Erfelijkheid: erfelijkheid heeft een aandeel zij het dat het inzicht in mogelijk betrokken kandidaat genen nog zeer beperkt is (Barker e.a., 2018).
  • Temperamentkenmerken: hiertoe behoren emotionele labiliteit, rusteloosheid, korte aandachtboog en negativisme vastgesteld in de eerste levensjaren (Caspi e.a., 1995)
  • Neurobiologische factoren: hiertoe behoren een geringe gevoeligheid voor straf zoals gemeten aan de hand van angst-conditionering (Gao e.a., 2010a, b; Matthys e.a., 2012, 2013), problemen in de verwerking van signalen van beloning leidend tot afwijkingen in de besluitvorming (Alegria, Radua & Rubia, 2016; Matthys e.a., 2012; 2013), problemen in de emotieregulatie (in het bijzonder de regulatie van boosheid) (Matthys e.a., 2012, 2013; Bookhout, Hubbard, & Moore, 2018), en zwakke affectieve reactiviteit en empathie bij jongeren met psychopathische kenmerken (verminderde prosociale emoties; Alegria, Radua & Rubia, 2016). De ontwikkeling van deze functies staat onder invloed van de omgeving. Dit geldt ook voor de hieronder vermelde functies.
  • Afwijkingen in de hormoonhuishouding: verminderde reactiviteit van cortisol (Snoek e.a., 2002) en verhoogde testosteronspiegels bij jongeren met een lage cortisolspiegel (Popma e.a., 2007).
  • Vertraagde taalontwikkeling, lage intelligentie en zwak ontwikkelde executieve functies (of cognitieve controle functies) (Jarrett & Hilton, 2018).
  • Afwijkende sociale cognities waaronder het toekennen van een vijandige intentie aan anderen (Orobrio de Castro e.a., 2002), het bedenken van weinig oplossingen voor sociale problemen, het zichzelf goed in staat achten een agressieve oplossing uit te voeren en het kiezen van een agressieve oplossing tussen verschillende mogelijke oplossingen (Matthys e.a., 1999).
  • Tekorten in empathie (De Wied e.a., 2005; Deschamps e.a., 2015).
  • De adolescentie als ontwikkelingsfase: kenmerken zoals verhoogde gevoeligheid voor belonende signalen uit de omgeving in combinatie met nog onvoldoende uitgerijpte cognitieve controlefuncties (Casey & Jones, 2010) kunnen leiden tot onderschatting van risico’s en sterke gevoeligheid voor de invloed van leeftijdgenoten.

Tot de omgeving gebonden factoren behoren:

  • Prenatale en perinatale factoren: roken en middelenmisbruik tijdens de zwangerschap, een laag geboortegewicht en zuurstofgebrek tijdens de bevalling (Winiarski e.a., 2018).
  • Opvoedingskenmerken zoals het geven van onduidelijke of onvoldoende positief geformuleerde opdrachten; het inconsequent vasthouden aan de opdracht; het onvoldoende oog hebben, complimenteren en belonen van sociaal passend gedrag; vaak en hard straffen, weinig direct toezicht op het kind ("supervision"); weinig zicht en gevoelsmatige betrokkenheid op het doen en laten van jongeren ("monitoring" van gedrag) (Stormshak, DeVargas, & Cardenas, 2018). Deze opvoedingskenmerken worden voor een deel door het kind zelf uitgelokt, voor een deel hangen ze samen met andere, hieronder vermelde omgevingskenmerken (Matthys & Lochman, 2017).
  • Relatieproblemen tussen de ouders met openlijke conflicten en agressie; persoonlijkheidskenmerken van de ouders (gedeprimeerdheid, stress, prikkelbaarheid, emotionele afstandelijkheid); psychiatrische stoornissen bij de ouders (ADHD, middelgerelateerde en verslavingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen); delinquentie van de ouders; herhaalde wisselingen van de ouderfiguren; mishandeling; lage socio-economische status; eén-ouder gezin; sociaal isolement van het gezin (Barry e.a., 2018; Maughan e.a., 2018; O’Leary & Solanto, 2018).
  • Een buurt met veel geweld (King e.a., 2018).
  • Uitstoting door de groep leeftijdgenoten (McDonald & Gibson, 2018).
  • Aansluiting bij predelinquente en delinquente leeftijdgenoten (‘deviancy training’; (Utrzan e.a., 2018).
Terug naar boven

Bij kinderen en jongeren met ODD en CD nemen de symptomen over het algemeen in de loop der tijd af, ook zonder behandeling. Sommige kinderen en jongeren blijven symptomen vertonen, bij anderen nemen de symptomen af en verdwijnt de diagnose (Bunte e.a., 2014; Lahey e.a., 1995). Het risico op verloop van ODD naar CD is kleiner dan voorheen gedacht, en komt voornamelijk voor bij het cluster dwars en opstandig/ruziezoekend gedrag (Rowe e.a., 2010). Daarentegen hangt de ontwikkeling van ODD naar een angst of stemmingsstoornis vooral samen bij kinderen met het cluster boze/geïrriteerde stemming (Rowe e.a., 2010; Stringaris & Goodman, 2009). Zonder behandeling kunnen ODD en CD bij kinderen en jongeren zich continueren in de volwassenheid in de vorm van delinquent gedrag en psychiatrische stoornissen.

Naast een antisociale ontwikkeling is er bij deze kinderen en jongeren inderdaad een verhoogd risico in de volwassenheid voor psychiatrische stoornissen, zoals persoonlijkheidsstoornissen, depressies, verslaving en een post traumatische stressstoornis, maar ook voor werkloosheid, frequente wisselingen van baan, afhankelijkheid van sociale voorzieningen, herhaalde echtscheidingen en ziekenhuisopnamen vanwege somatische aandoeningen (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Fergusson e.a., 2005; Kim-Cohen e.a., 2003). Het sociaal-maatschappelijk functioneren van kinderen en jongeren met ODD en CD staat onder druk. Er is in verhoogde mate sprake van vroegtijdig schoolverlaten, werkeloosheid, alleenstaand (tiener) ouderschap, scheidingen, financiële problemen, criminaliteit, woonproblemen, en gezondheidsproblemen (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Fergusson e.a., 2005; Kim-Cohen e.a., 2003). Bij meisjes is er bovendien een verhoogd risico voor vroege zwangerschap, het vinden van een antisociale partner en, hiermee samengaand, het hebben van kinderen met gedragsstoornissen.

Echter, lang niet alle kinderen en adolescenten met gedragsstoornissen vertonen deze ongunstige ontwikkeling. Indicatoren voor een ongunstige ontwikkeling zijn: een vroege leeftijd van aanvang, veel (verschillende) gedragsproblemen, probleemgedrag in verschillende situaties, de aanwezigheid van fysieke agressie, comorbiditeit met ADHD, lage intelligentie, beperkte prosociale emoties, en mannelijk geslacht (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Frick & Wall Meyers, 2018).

Er zijn ook beschermende factoren die een gunstige invloed hebben op het beloop van ODD en CD. Deze worden onderverdeeld in omgevingsfactoren (sterke band met werk en familie; oudste in kinderrij, meer affectieve relaties, rolmodel van hetzelfde geslacht, goede relatie met minstens één volwassene; steunend systeem, externe steun van anderen, versterking van positieve copingsmechanismen) en kindfactoren (sociale competentie, positieve copingmechanismen; bovengemiddelde intelligentie, schoolse vaardigheden, schoolprestaties; betere hechtingsmogelijkheden; comorbide angststoornis als bescherming tegen delinquentie) (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Maughan & Rutter, 2001; Brumley & Jaffee, 2016).

Terug naar boven

Comorbiditeit is eerder regel dan uitzondering en komt meer dan bij toeval voor bij kinderen met ODD en/of CD (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013). De meest voorkomende comorbiditeit is met ADHD. Ook de comorbiditeit met angst- en stemmingsstoornissen komt vaak voor, alsook met de persisterende depressieve stoornis (dysthymie), de depressieve stoornis, de sociale angststoornis, de separatieangststoornis en de post traumatische stress stoornis. Er is een verhoogd risico voor latere comorbiditeit met een middelgerelateerde en verslavingsstoornis, vooral bij comorbiditeit met ADHD of met een stemmingsstoornis. Ook de associatie met een lichte verstandelijke beperking komt vaak voor.

Lees meer over ADHD

Terug naar boven

Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA preschool forms and profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research center for children, youth, & families.

Alegria, A.A., Radua, J. & Rubia, K. (2016). Meta-analysis of fMRI studies of disruptive behavior disorders. American Journal of Psychiatry, 173, 1119-1130.

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th Ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Barker, E.D., Cecil, C.A.M., Walton, E., & Meehan, A.J. (2018). Genetic and gene-environment influences on disruptive behavior disorders. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 127-141).  Chichester: Wiley-Blackwell.

Barry, T.D., Lindsey, R.A., Fair, E.C., & DiSabatino, K. (2018). Parent psychopathology. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 275-290). Chichester: Wiley-Blackwell.

Bookhout, M.K., Hubbard, J.A. & Moore, C.C. (2018). Emotion regulation. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 221-236). Chichester: Wiley-Blackwell.

Brumley, L. & Jaffee, S. R. (2016). Defining ad distinhuishing promotive and protective effects for childhood externalizing psychopathology: a systematic review. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 51, 803-815.

Bunte, T., Schoemaker, K., Hessen, D.J., van der Heijden, P.G., & Matthys W. (2014). Stability and change of ODD, CD and ADHD diagnosis in referred preschool children. Journal of Abnormal Child Psychology, 42, 1213-1224.

Casey, B.J., & Jones, R.M. (2010). Neurobiology of the adolescent brain and behavior: Implications for substance use disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49, 1189-1201.

Caspi, A., Henry, B., McGee, R., Moffitt, T., & Silva, P. (1995). Temperamental origins of child and adolescent behavior problems: from age three to age fifteen. Child Development, 66, 55-68.

De Wied. M., Goudena, P. P., & Matthys, W. (2005). Empathy in boys with disruptive behaviour disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46,867-880.

Deschamps, P.K., Schutter, D.J., Kenemans, J.L. & Matthys, W. (2015). Empathy and prosocial behavior in response to sadness and distress in 6- to 7-year olds diagnosed with disruptive behavior disorder and attention-deficit hyperactivity disorder. European Child and Adolescent Psychiatry, 24, 105-113.

Fergusson, D. M., Horwood, L. J. & Ridder, E. M. (2005). Show me the child at seven: the consequences of conduct problems in childhood for psychosocial functioning in adulthood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 837-849.

Frick, P.J. & Wall Meyers, T. D. (2018). Conduct disorder and callous-unemotional traits. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 37-54). Chichester: Wiley-Blackwell.

Gao, Y., Raine, A., Venables, P.H., Dawson, M.E., & Mednick, S.A. (2010a). Reduced electrodermal fear conditioning from ages 3 to 8 years is associated with aggressive behaviour at age 8 years. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 550-558.

Gao, Y., Raine, A, Venables, P.H., Dawson, M.E., & Mednick, S.A. (2010b). Association of poor childhood fear conditioning and adult crime. American Journal of Psychiatry, 167, 56-60.

Jarrett, M.A. & Hilton, D.C. (2018). Cognitive functions. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 159-174). Chichester: Wiley-Blackwell.

Kempes, M., Matthys, W., de Vries, H., & van Engeland, H. (2005). Reactive and proactive aggression in children: A review of theory, findings and the relevance for child and adolescent psychiatry. European Child and Adolescent Psychiatry, 14,11-19.

Kim-Cohen, J., Caspi, A., Moffitt, T. E., Harrington, H., Milne, B. J. & Poulton, R. (2003). Prior juvenile diagnoses in adults with mental disorder: Developmental follow-back of a prospective-longitudinal cohort. Archives of General Psychiatry, 60, 709-717.

Lahey, B.J., Loeber, R., Hart, E., Frick, P., Applegate, B., Zhang e.a. (1995). Four-year longitudinal study of conduct disorder in boys: patterns and predictors of persistence. Journal of Abnormal Psychology, 104, 83-93.

Matthys, W. (2019). Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen bij kinderen bij kinderen. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Boersma, C. (2017). Gedragsproblemen bij kinderen. Wegwijzer voor ouders van kinderen met brutaal, boos en agressief gedrag. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Boersma, C. (2018). Brutaal, boos of agressief gedrag op school. Omgaan met sociaal storend gedrag. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Glind, G. van de (2013). Richtlijn oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de Tijdstroom.

Matthys, W., Cuperus, J., & Van Engeland, H. (1999). Deficient social problem-solving in boys with ODD/CD, with ADHD, and with both disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 311-321.

Matthys, W. & Lochman, J.E. (2017). Oppositional defiant and conduct disorder in children (second Edition). Chichester: Wiley-Blackwell.

Matthys, W. & Lochman, J.E. (2018). Future directions. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 504-517).  Chichester: Wiley-Blackwell.

Matthys, W., Vanderschuren, L.J.M.J., Schutter, D.J.L.G., & Lochman, J.E. (2012). Impaired neurocognitive functions affect social learning processes in oppositional defiant disorder and conduct disorder: Implications for interventions. Clinical Child and Family Psychology Review, 15, 234-246.

Matthys, W., Vanderschuren, L.J.M.J., & Schutter, D.J.L.G. (2013). The neurobiology of Oppositional Defiant Disorder and Conduct Disorder: Altered functioning in three mental domains. Development and Psychopathology, 25, 193-207.

Matthys, W. & van West, D. (2014). Gedragsstoornissen. In Kinder- en jeugdpsychiatrie (F.C. Verhulst, F. Verheij & M. Danckaerts, Red.) (pp. 255-280). Assen: Koninklijke Van Gorcum.

Maugham, B. & Rutter, M. (2001). Antisocial children grown up. In: Hill. J. &  Maugham, B. (Eds.), Conduct disorders in childhood and adolescence (pp. 507-552). Cambridge: Cambridge University Press.

Maughan, B., Rowe, R., & Murray, J. (2018). Family poverty and structure.  In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 257-274). Chichester: Wiley-Blackwell.

O’Leary, K.D. & Solanto, J. (2018). Relationhsip discord, intimate partner physical aggression, and externalizing problems of children. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 291-306). Chichester: Wiley-Blackwell.

Polanczyk, G. V., Salum, G. A., Sugaya, L. S., Caye, A. & Rohde, L. A. (2015). Annual Research Review: A meta‐analysis of the worldwide prevalence of mental disorders in children and adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 56, 345-365.

Rowe, R., Costello, E. J., Angold, A., Copeland, W., & Maughan, B. (2010). Developmental pathways in oppositional defiant disorder and conduct disorder. Journal of Abnormal Psychology, 119, 726–738.

Stormshak, E.A., DeVargas, E.& Cardenas, L.E. (2018). Parenting practices and the development of problem behavior across the life span. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 307-322). Chichester: Wiley-Blackwell.

Stringaris, A., & Goodman, R. (2009b). Longitudinal outcome of youth oppositionality: Irritable, headstrong, and hurtful behaviors have distinctive predictions. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 48, 404–412.

Utrzan, D.S., Piehler, T.F. & Dishion, T.J. (2018). The role of deviant peers in oppositional disorder and conduct disorder. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 325-338). Chichester: Wiley-Blackwell.

Winiarski, D.A., Hendrix, C.L., Smearman, E.L., & Brennan, P. A. (2018). Prenatal and perinatal risk factors. In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 189-204).  Chichester: Wiley-Blackwell.

Snoek, H., van Goozen, H.M., Matthys, W., Sigling, H.O., Koppeschaar, H.P.F., Westenberg, H.G.M., & van Engeland, H. (2002). Serotonergic functioning in children with oppositional defiant disorder: A sumatriptan challenge study. Biological Psychiatry, 51, 319-325.

Terug naar boven

Diagnose ODD en CD

De diagnosticus heeft de aandacht niet alleen gericht op de beantwoording van de hulpvraag maar even zozeer op het opbouwen van een samenwerkingsrelatie met de ouders en het kind met het oog op een mogelijk te starten behandeling. De ouders kunnen zwaarbelast zijn en veel onmacht ervaren. Zij kunnen zich ook gestuurd voelen, andere zorgen hebben of denken dat ze de gedragsproblemen zelf aan moeten kunnen. Begrip voor hun gevoelens en overtuigingen, psycho-educatie en bereidheid om mee te denken in het oplossen van praktische problemen zijn nodig om een eventuele behandeling mogelijk te maken (Matthys, 2019). Ook voor het kind of de jongere is begrip nodig. Er is vaak sprake van onmacht samenhangend met niet optimaal werkende psychologische functies, bovendien gecompliceerd door tevens voorkomende andere typen problemen (Matthys, 2019). Psycho-educatie wordt vaak pas aan het einde van het diagnostisch proces aangeboden. Psycho-educatie kan echter deel uitmaken van het diagnostisch proces, helpen bij  het opbouwen van een samenwerkingsrelatie en bij het voorbereiden van de ouders en kinderen op een eventuele behandeling (Matthys, 2019). Hierbij kan van schriftelijk materiaal gebruik worden gemaakt (Matthys & Boersma, 2017).

Online scholing DSM-5 Accare: ODD/CD

Terug naar boven

Binnen het diagnostisch proces komen de volgende elementen aan bod (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys & Lochman, 2017; Matthys & Powell, 2018; Matthys, 2019):

  1. Gezamenlijk intakegesprek met de ouders of verzorgers en het kind of de jongere waarin de motivatie, de verwachtingen, het probleem en de visie op het ontstaan wordt besproken.
  2. Interview met de ouders of verzorgers, om een inventarisatie te maken van het verloop van de klachten en een ontwikkelings-, familie-, en gezinsanamnese af te nemen.
  3. Gesprek met en observatie van het kind of de jongere.
  4. Informatie verzamelen van andere bronnen: bijvoorbeeld eerdere of andere hulpverleners, leraren, grootouders, kinderarts, politie.
  5. Gebruik van gestandaardiseerde vragenlijsten.
  6. Indiceren en uitvoeren van aanvullend onderzoek, waaronder (cognitief) psychologisch onderzoek.
  7. Weging van informatie en besluitvorming over de beschrijvende diagnose, met als onderdeel daarvan de rubricerende diagnose (classificatie), waaruit een behandeladvies en plan volgt.
  8. Gezamenlijk adviesgesprek.

Ontwikkelingsanamnese

Het doel van de ontwikkelingsanamnese is het in beeld brengen van de levensloop van het kind of de jongere met bijzondere aandacht voor factoren die een rol kunnen spelen in het ontstaan en in stand houden van de symptomen. In de ontwikkelingsanamnese wordt speciaal stilgestaan bij:

  • zwangerschap (vragen naar duur en verloop; bijzondere aandacht voor het gebruik van nicotine, cannabis en andere middelen, medicatiegebruik) en partus (geboortegewicht, complicaties)
  • ontwikkeling van de functies (motoriek, taal, zindelijkheid, voeding, slapen, activiteitsniveau, aandacht, impulsbeheersing)
  • somatische anamnese (centraal zenuwstelsel, chronische ziekten, medicatiegebruik)
  • interactie en (hechtings)relatie met de moeder/vader
  • interactie en relatie met andere volwassenen (grootouders, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, school)
  • interactie en relatie met broer/zus
  • interactie en relatie met leeftijdgenoten
  • potentiële ontwikkelingsinterfererende gebeurtenissen (psychotrauma zoals mishandeling en misbruik, sterfgevallen, scheiding, verhuizing, eventuele ingrepen of ziekenhuisopnames)

Speciële anamnese

In de speciële anamnese wordt speciaal aandacht besteed aan:

  • de aanmeldingsklachten en de DSM-5 criteria voor ODD en CD: de symptomen worden nagevraagd met aandacht voor de leeftijd waarop het gedrag voor het eerst voorkwam, de frequentie (per dag/week/maand), in welke situatie (thuis, school, buurt, club), in interactie met wie (met welke volwassenen, met welke kinderen), de invloed op het functioneren van het kind of de jongere (plaats in de groep leeftijdgenoten: uitgestoten, genegeerd; aansluiting bij (pre)delinquente leeftijdgenoten) de invloed op school (leervorderingen, relatie met en belasting van de leerkracht) en het gezin (belemmering van het functioneren van het gezin, belasting van de ouders)
  • beperkte prosociale emoties: gebrek aan berouw of schuldgevoel, gebrek aan empathie, onverschilligheid over prestaties (bijvoorbeeld op school) en vlakke of beperkte gevoelens. Hierbij dient vermeld dat deze categorie pas sinds DSM5 is toegevoegd als specifier bij de classificatie en er vooralsnog onduidelijkheid is over de klinische waarde.
  • geringe gevoeligheid voor negatieve signalen (bijvoorbeeld wanneer kritiek wordt gegeven of wanneer gedreigd wordt met straf)
  • inventariseren van contacten met politie en justitie
  • inventariseren van tekorten in sociale vaardigheden (invoegen in groep leeftijdgenoten, vragen om hulp, belangstelling tonen, troosten, helpen, wensen kenbaar maken, reageren op provocaties) en van kenmerkende sociale cognities (vijandige intentietoekenning, bedenken van weinig oplossingen voor sociale problemen, zichzelf makkelijk in staat achten een agressieve oplossing uit te voeren)
  • inventariseren van andere symptomen, mogelijke stoornissen en problemen: activiteitsniveau, aandacht, impulsbeheersing (i.v.m. differentiaal diagnose of comorbiditeit met ADHD); problemen in de sociale communicatie en sociale interactie (i.v.m. differentiaal diagnose met Autisme Spectrum Stoornis); gedrukte stemming (i.v.m. differentiaal diagnose of comorbidteit met een stemmingsstoornis); problemen gerelateerd aan traumatische ervaringen (i.v.m. differentiaal diagnose of comorbiditeit met post traumatische stress stoornis); middelengebruik; taalachterstand; leervorderingen en laag intelligentieniveau.

Gezinsanamnese

Het doel van de gezinsanamnese is het verkrijgen van informatie over het functioneren van en de kenmerken van het gezin. Bij de gezinsanamnese gaat de aandacht speciaal uit naar:

  • de samenstelling en geschiedenis van het gezin (vooral bij integratiegezin)
  • socio-economische status, opleiding ouders, contact met familie en omgeving (sociale ondersteuning versus isolement), kenmerken van de buurt (voorkomen (pre)delinquente groep leeftijdgenoten)
  • het functioneren van de ouders als persoon (lichamelijke ziekten of psychiatrische stoornissen, vermoeden van psychopathologie) en als echtpaar (echtelijke disharmonie)
  • de ouders als opvoeders; opvoedingskenmerken navragen:
  • mate van ondersteuning: belangstelling en affectie tonen; positieve opdrachten geven; helpen en aanmoedigen o.a. door het geven van complimenten en belonen van gewenst gedrag; gezamenlijke activiteiten ondernemen
  • mate van regulering: consequent hanteren van regels en afspraken; consequent omgaan met opdrachten; wijze van straffen (mild i.p.v. streng, direct volgend op gedrag, met voor het kind begrijpelijke toelichting); mate van direct toezicht van jonge kinderen en monitoring (op de hoogte zijn van doen en laten) van oudere kinderen en jongeren
  • vóórkomen van agressie in het gezin, lichamelijke mishandeling, seksueel misbruik
  • familiale belasting voor: impulsiviteit, hyperactiviteit, aandachtstoornissen, leer- en taalstoornissen, delinquentie, middelgerelateerde en verslavingsstoornis
  • de aanwezigheid van schaamte en/of schuldgevoelens bij ouders over de gedragsproblematiek

Gesprek met en observatie van het kind of de jongere

Besteed bijzondere aandacht aan:
  • motivatie voor het onderzoek en een eventuele behandeling
  • opstandige houding
  • gering probleembesef (onderkenning van aanmeldingsklachten, erkenning van eigen aandeel in problemen, gevoel van verantwoordelijkheid voor gedrag), geringe lijdensdruk
  • stemming (gedrukt, dysfoor/ontstemd)
  • negatieve emoties (boosheid, verdriet) en moeite met regulatie van boosheid (snel prikkelbaar, blijft lang in boosheid hangen)
  • beperkte prosociale emoties: gebrek aan berouw of schuldgevoel, gebrek aan empathie, onverschilligheid over prestaties (bijvoorbeeld op school) en vlakke of beperkte gevoelens
  • geringe frustratietolerantie, geringe inhibitie van impulsen
  • problemen met aandacht, hyperactiviteit
  • geringe gevoeligheid voor negatieve signalen zoals kritiek
  • geringe gevoeligheid voor positieve signalen zoals complimenten
  • zelfwaardering (negatief, narcistische afweer) en identiteit (negatieve beïnvloedbaarheid)
  • gehechtheidsrelatie met volwassenen (vertrouwen, wantrouwen; veilige gehechtheid, onveilige gehechtheid)
  • relatie met leeftijdgenoten (plaats in de groep: populair, uitgestoten, genegeerd; vrienden)
  • sociale cognities: vijandige intenties aan anderen toekennen, denken doelen enkel langs agressieve weg te kunnen bereiken, eenzijdig op korte termijn doelen gericht zijn (zin gedaan krijgen) ten nadele van lange termijn doelen (vriendschappen), egocentrisch gericht op eigen doelen, moeite met perspectief nemen, moeite met empathie
  • geweten (schuldgevoel, normen en waarden overeenkomstig gemiddeld in de maatschappij en wel of niet geïnternaliseerd)

Aanvullend onderzoek

Schoolinformatie
  • didactisch niveau van lezen, taal en rekenen
  • aandacht, werkattitude, activiteitsniveau, impulsbeheersing
  • acceptatie van leiding door leerkracht
  • relatie met kinderen en jongeren (plaats in de groep, vrienden, aansluiting bij kinderen of jongeren met opstandig, agressief en antisociaal gedrag)
  • is het gedrag te handhaven op de huidige school of wordt gedacht aan extra ondersteuning dan wel aan een ander type onderwijs
Psychologisch onderzoek
  • intelligentieonderzoek: is geïndiceerd als er aanwijzingen zijn voor een achterstand in de cognitieve ontwikkeling op grond van de schoolinformatie, de informatie van de ouders en de eigen inschatting in het psychiatrisch onderzoek
  • neuropsychologisch onderzoek op indicatie (met gerichte vraag in combinatie met intelligentieonderzoek)
  • taalonderzoek op indicatie (met gerichte vraag na intelligentieonderzoek)
  • persoonlijkheidsonderzoek op indicatie (met gerichte vraag na psychiatrisch onderzoek)
Didactisch onderzoek
  • naar niveau en kwaliteit van lezen, taal, rekenen op indicatie (bij discrepantie tussen leerniveau zoals aangegeven door leerkracht enerzijds en intelligentie en onderwijsaanbod anderzijds).
Gezinsdiagnostisch onderzoek

Een gezinsdiagnostisch onderzoek is bijzonder informatief, echter niet noodzakelijk om de diagnose te kunnen stellen. Een gezinsdiagnostisch onderzoek is sterk aan te raden in geval van:

  • vermoeden dat de gezinsdynamiek ten grondslag ligt aan de problemen dan wel verbetering ervan in de weg staat
  • twijfel over de adequaatheid van het oordeel van de ouders over eigen opvoedingsvaardigheden
  • met oog op indicatiestelling van behandeling bij ernstige echtpaardisharmonie of problemen tussen de ouders als gevolg van echtscheiding
  • bij allochtone kinderen en jeugdigen om de problematiek te interpreteren tegen de achtergrond van de eigen cultuur
Lichamelijk onderzoek, medisch specialistische en paramedische onderzoeken

Lichamelijk onderzoek bij vermoeden van lichamelijke mishandeling; verwijzing naar kinderarts/ kinderneuroloog/klinisch geneticus bij het vermoeden en van een erfelijke syndroom; verwijzing naar fysiotherapeut of logopedist bij voorkomen van coördinatieontwikkelingsstoornis of spraak/taalstoornis.

Adviesgesprek

In het adviesgesprek wordt de uitkomst van het onderzoek doorgesproken met de ouders, het kind of de jongere. Naast de classificerende diagnose is vooral de beschrijvende diagnostiek van groot belang aangezien de mate van urgentie voor behandeling en de aanknopingspunten voor de behandeling worden verduidelijkt. Wanneer behandeling is aangewezen wordt de eerder ingezette psycho-educatie aangevuld met het oog op het motiveren van de ouders, het kind of de jongere om actief aan de behandeling deel te nemen. Er wordt besproken of de ouders (en het kind of de jongere) zich kunnen vinden in de aard en ernst van de diagnose, en in het behandeladvies. Hun verwachtingen over de behandeling komen aan de orde evenals de praktische belemmeringen. Het adviesgesprek is er immers op gericht om overeenstemming te bereiken over de doelen van de behandeling en de middelen die daarbij ingezet kunnen worden. Er wordt ook aandacht besteed aan sterke eigenschappen van het kind of de jongere, en de ouders, met het oog op het gebruikmaken van het behandelaanbod. (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys, 2019).

Terug naar boven

Hieronder komen twee vormen van diagnostiek aan de orde: classificerende of rubricerende diagnostiek, en beschrijvende of verklarende diagnostiek.

Classificerende of rubricerende diagnostiek

Differentiaaldiagnose

Als differentiaaldiagnose dient men de volgende stoornissen te overwegen. Voor de gestandaardiseerde meting daarvan verwijzen wij naar de desbetreffende protocollen:

  • ADHD
  • Autismespectrumstoornis
  • Ticstoornis en Gilles de la Tourette
  • Persisterende depressieve stoornis, depressieve stoornis en disruptieve stemmings disregulatie stoornis
  • Periodieke explosieve stoornis
  • Lichte verstandelijke beperking
  • Taalstoornis
  • (Sociale) angststoornis, Separatieangststoornis en Posttraumatische Stressstoornis
  • Aanpassingsstoornis
  • Middelenmisbruik en -verslaving

Lees meer informatie voor professionals over bovenstaande stoornissen

Comorbiditeit

Het is eerder regel dan uitzondering dat een kind of jongere met ODD of CD binnen de ggz een comorbide stoornis heeft. Dit moet daarom in het diagnostiektraject goed nagevraagd worden.

  • ADHD
  • Persisterende depressieve stoornis, depressieve stoornis
  • (Sociale) angststoornis, Separatieangststoornis en Posttraumatische Stressstoornis
  • Specifieke leerstoornis, Taalstoornis
  • Middelgerelateerde- en verslavingsstoornis
  • Licht verstandelijke beperking

Beschrijvende of verklarende diagnostiek

In de beschrijvende of verklarende diagnostiek worden de symptomen vermeld, evenals de classificerende diagnosen, hun onderlinge samenhang en de samenhang met beschermende en risicofactoren die bij het kind en de omgeving bepalend worden geacht voor het ontstaan, het verloop en het in stand houden van de symptomen. De ernst van de stoornissen en hun invloed op het psychosociale functioneren worden aangegeven met het oog op de urgentie voor behandeling. Etiologische overwegingen worden geformuleerd met betrekking tot factoren die de stoornissen hebben uitgelokt en vooral die welke de stoornissen in stand houden, in het bijzonder die welke voor verandering vatbaar zijn. Immers, deze laatste bieden aanknopingspunten voor de behandeling (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys, 2019). Hiertoe behoren kenmerkende ouder-kind interacties, opvoedingskenmerken, problemen in het omgaan met boosheid en het oplossen van sociale problemen, en problemen in de brede sociale omgeving waaronder het contact met leeftijdgenoten.

Terug naar boven

Screening

CBCL/6-18 (Achenbach & Rescorla, 2000; Verhulst & Van der Ende, 2000)
Beschrijving: De Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 6-18 jaar (CBCL/6-18, Child Behavior Checklist for Ages 6-18) is een vragenlijst waarop ouders, andere familieleden of volwassen die een kind goed kennen vragen kunnen beantwoorden over vaardigheden en gedrag van een kind. De scores op de probleemschalen Normafwijkend Gedrag en Agressief Gedrag kunnen worden gebruikt als screening voor ODD/CD (zie voor uitgebreidere beschrijving stuk Centrale Werkgroep Diagnostiek) maar ook voor klinische doeleinden (situering van het oordeel binnen normale, borderline dan wel klinische gebied).
Beschikbaarheid: www.aseba.nl.

CBCL/1½-5 (Achenbach & Rescorla, 2000; Verhulst & Van der Ende, 2000)
Beschrijving: De Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 1½-5 jaar (CBCL/1½-5, Child Behavior Checklist for Ages 1½-5) is een vragenlijst waarop ouders, andere familieleden of volwassenen die een kind goed kennen vragen kunnen beantwoorden over gedrag, moeilijkheden en goede dingen van een kind. De score op de probleemschaal Agressief Gedrag kan gebruikt worden zowel als screening voor ODD/CD (zie voor uitgebreidere beschrijving stuk Centrale Werkgroep Diagnostiek) als voor klinische doeleinden (situering van het oordeel binnen normale, borderline dan wel klinische gebied).
Beschikbaarheid: www.aseba.nl.

YSR (Achenbach & Rescorla, 2000; Verhulst & Van der Ende, 2000)
Beschrijving: De Zelf in te Vullen Vragenlijst voor 11-18 jarigen (YSR, Youth Self-Report for Ages 11-18) is een vragenlijst waarop jongeren vragen over zichzelf kunnen beantwoorden over vaardigheden en emotionele en gedragsproblemen. Veel van deze vragen zijn hetzelfde als op de CBCL/6-18, aangevuld met veertien sociaal wenselijke vragen waarop de meeste jongeren positief antwoorden. De score op de probleemschaal Agressief Gedrag kunnen worden gebruikt als screening voor ODD/CD (zie voor uitgebreidere beschrijving stuk Centrale Werkgroep Diagnostiek), maar ook voor klinische doeleinden (situering van het oordeel binnen normale, borderline dan wel klinische gebied).
Beschikbaarheid: www.aseba.nl.

TRF (Achenbach & Rescorla, 2000; Verhulst & Van der Ende, 2000)
Beschrijving: De Gedragsvragenlijst voor kinderen, Informatie Leerkracht (TRF, Teacher’s Report Form for Ages 6-18, ages 1½-5) is een vragenlijst waarop leerkrachten vragen kunnen beantwoorden over schoolwerk, functioneren en emotionele en gedragsproblemen. Ook kunnen leerkrachten scores op schoolvorderingstoetsen en intelligentietests vermelden. De TRF omvat 118 probleemvragen waarvan 93 ook in de CBCL/6-18 voorkomen. De andere vragen gaan over gedrag dat ouders niet goed kunnen waarnemen, zoals: vindt het moeilijk om aanwijzingen op te volgen, stoort andere leerlingen, veroorzaakt onrust in de klas. De scores op de probleemschalen Normafwijkend en Agressief Gedrag kunnen worden gebruikt als screening voor ODD/CD bij de kinderen van 6-18, de score op de schaal Agressief Gedrag kan worden gebruikt bij de screening van kinderen jonger dan 6 (zie voor uitgebreidere beschrijving stuk Centrale Werkgroep Diagnostiek) maar ook voor klinische doeleinden (situering van het oordeel binnen normale, borderline dan wel klinische gebied).
Beschikbaarheid: www.aseba.nl.

Diagnostiek

DISC-IV-C en P (Shaffer e.a., 2000; Nederlandse vertaling Ferdinand en Van der Ende) is een gestructureerd interview af te nemen bij de ouders of de jeugdige. Afhankelijk van het doel binnen het onderzoek kan men zich beperken tot de ODD en CD modulen, dan wel modulen van co-morbide stoornissen meenemen.

K-SADS: zie andere stoornissen

DAWBA (Diagnostic and Well Being Assessment)

Overzicht van aanbevolen instrumenten in dit protocol

Screening Diagnostiek
Interview DISC
K-SADS
K-DBDs
DB-DOS
PICS-4-NL
Vragenlijst CBCL 1½ - 5 jaar / CBCL 6-18 jaar
YSR
TRF
GvK
Terug naar boven

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th Ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Matthys, W. (2019). Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen bij kinderen. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Boersma, C. (2017). Gedragsproblemen bij kinderen. Wegwijzer voor ouders van kinderen met brutaal, boos en agressief gedrag. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Glind, G. van de (2013). Oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Utrecht: de Tijdstroom.

Matthys, W. & Lochman, J.E. (2017). Oppositional defiant and conduct disorder in children (second Edition). Chichester: Wiley-Blackwell.

Matthys, W. & Powell, N. P. (2018), Problem-solving structure of assessment. In J. E. Lochman & W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulse-Control Disorders (pp. 373-389). Chichester: John Wiley.

Terug naar boven

Behandeling ODD en CD

Psychologische behandelingen

De psychologische behandeling van ODD en CD richt zich op:

  1. de opvoedingsvaardigheden van de ouders
  2. de sociaal probleemoplossende vaardigheden en de vaardigheden in het omgaan met boosheid van het kind of de jongere
  3. de brede sociale omgeving van de jongere

In de meeste trainingen van een jong kind (0-5 jaar) met ODD ligt de focus op het omgaan met boosheid, sociale vaardigheden en probleemoplossend vermogen (Laforett, Murray & Kollins, 2008). Trainingen die vooral onderzocht zijn bij disruptieve gedragsstoornissen zijn Incredible Years, Parent Child Interaction Therapy (PCIT), STOP 4-7, en Triple P. Als gedragsmatige interventie onvoldoende werkzaam is gebleken en er sprake is van disfunctioneren kan medicatie ook voor kinderen jonger dan 6 jaar worden overwogen. 

Drie typen behandelmethoden met aangetoond effect kunnen ingezet worden (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys, 2019; Matthys & Lochman, 2017):

  1. de ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden (behavioral parent training)
  2. de cognitieve gedragstherapie
  3. de systemische behandeling en gezinstherapie (systems or family therapy)

In de behandeling is er ook steeds oog voor het functioneren van het kind of de jongere op school. Dit leidt tot samenwerking met de school (Matthys & Boersma, 2018).

Psycho-educatie en motiverende gesprekken

Wanneer in de loop van de diagnostiek of in het adviesgesprek psycho-educatie onvoldoende aan bod is gekomen, is aanvullende psycho-educatie aangewezen. Hierin komen onder andere aan bod de factoren die de symptomen van ODD en CD in stand houden, hoe de behandeling er op aansluit, het te verwachten effect van de behandeling en wat de risico’s zijn voor de toekomst wanneer de symptomen aanhouden. Schriftelijke informatie specifiek geschreven voor ouders kan hierbij helpen (Matthys & Boersma, 2017). In het bijzonder voor jongeren kunnen vanwege hun autonomiebehoefte motiverende gesprekken nodig zijn om aan de behandeling deel te nemen (NVvP richtlijn, 2013).

Ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden (ook wel oudertraining genoemd)

Ouders leren de opvoedingsvaardigheden te gebruiken waarvan werd aangetoond dat zij de symptomen van ODD en CD doen afnemen en sociaal gewenst gedrag doen toenemen (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys & Lochman, 2018; Matthys, 2019). Hiertoe behoren het geven van positieve opdrachten, het consequent vasthouden aan de opdracht, het prijzen en belonen van gewenst gedrag, het negeren van milde vormen van ongewenst gedrag, het toepassen van time-out of milde vormen van straf bij meer ernstige vormen van ongewenst gedrag. Deze interventies kunnen in individueel verband samen met het kind worden aangeboden of aan een groep ouders. Zowel in meta-analyses van meerdere interventieprogramma’s als in meta-analyses van afzonderlijke programma’s werd het effect aangetoond (Leijten e.a., 2019; McCart e.a., 2006; Menting e.a., 2013; Thomas & Zimmer-Gembeck ,2007; Sanders e.a., 2014). Vaak is ook samenwerking met de school aangewezen.

Cognitieve gedragstherapie

Kinderen en jongeren leren de sociaal probleemoplossende vaardigheden en de vaardigheden voor het omgaan met boosheid te gebruiken waarvan werd aangetoond dat zij de symptomen van ODD en CD doen afnemen (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys & Lochman, 2018; Matthys, 2019). Deze behandeling wordt in individueel of groepsverband aangeboden. Uit een meta-analyse van verschillende cognitief gedragstherapeutische interventies blijkt het effect, zij het dat dit geringer is dan van ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden (McCart e.a., 2006).

Voor kinderen wordt cognitieve gedragstherapie meestal aangeboden in combinatie met een ouderinterventie aangezien het effect van cognitieve gedragstherapie-alleen onvoldoende groot is. Zowel het korte als langere termijn effect werd aangetoond (Van de Wiel e.a., 2007; Zonnevylle-Bender e.a., 2007). Voor jongeren maakt cognitieve gedragstherapie deel uit van de systemische behandeling of kan toegevoegd worden aan gezinstherapie.

Combinatie ouderinterventie met cognitieve gedragstherapie en samenwerking met school

Het betrekken van de school bij de combinatie van cognitieve gedragstherapie en ouderinterventie is meestal nodig; de ernst van de symptomen is immers dusdanig dat zij zich ook op school manifesteren (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013); Matthys, 2019).

Systemische behandelingen en gezinstherapie

Bij de systemische behandeling wordt gewerkt aan het motiveren van de jongere, de communicatie binnen het gezin, de opvoedingsvaardigheden van de ouders of andere verzorgers ; ook andere sociale groepen of systemen worden betrokken waartoe de jongere behoort: de vriendenkring, de leeftijdgenoten in de buurt, de club, de school. Dit is nodig omdat zij een rol kunnen spelen in het in stand houden van problemen die bij jongeren vaak complexer zijn dan bij kinderen vanwege tevens voorkomende stemmingsproblemen met suïcide risico, traumatisering, ernstig agressief gedrag, (pre)delinquent gedrag en middelenmisbruik. Cognitieve gedragstherapie kan ook deel uitmaken van de systemische behandeling (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Matthys, 2019). Bij minder complexe problematiek kan gezinstherapie volstaan, zo nodig aangevuld met cognitieve gedragstherapie. Het effect van systemische behandelingen werd uitgebreid onderzocht; het effect is echter kleiner dan van ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden en cognitieve gedragstherapie (van der Stouwe e.a., 2014).

Behandelmethoden

Functional Family therapie (FFT) of Relationele Gezinstherapie (RGT)

‘Functional Family Therapy (FFT)’ is een kortdurende gezinsgerichte interventie voor jongeren met gedrags- en emotieregulatieproblemen met als doel de onderlinge sfeer en communicatie te verbeteren en de negatieve en disfunctionele patronen te doorbreken.

Lees meer over FFT

Incredible Years / Pittige Jaren

‘Pittige jaren’ (Incredible years) laat probleemgedrag van het kind afnemen en sociaal wenselijk gedrag toenemen, door de opvoedingsvaardigheden van de ouders te versterken. Dat beïnvloedt zowel het gedrag als de ontwikkeling van het kind in gunstige zin.

Meer lezen bij het NJi

Minder Boos en Opstandig

‘Minder boos en opstandig’ helpt kinderen (8-12 jaar) met een gedragsstoornis (eventueel met co-morbiditeit ADHD en leerstoornissen), en hun ouders. Het programma laat negatief probleemgedrag afnemen en pro-sociaal gedrag toenemen.

Meer lezen bij het NJi

MultiDimensionele FamilieTherapie (MDFT)

‘MultiDimensionele FamilieTherapie (MDFT)’ richt zich op vier domeinen in het leven van een jongere: de jongere en zijn problemen, de ouders van de adolescent, het gezin en de familie als geheel, en voor de jongere belangrijke externe systemen, zoals peergroep, school, werk en mogelijk politie en justitie.

Meer lezen bij het NJi

Multisysteem Therapie (MST)

‘Multi-systeem therapie (MST)’ is bedoeld voor jongeren tussen de 12 en 18 jaar met ernstig antisociaal gedrag die gesloten uithuis geplaatst zijn of dreigen te worden en voor hun gezin.

Meer lezen bij het NJi

Parent-Child Interaction Therapy (PCIT)

‘Parent-Child Interaction Therapy (PCIT)’ vermindert gedragsproblemen bij het kind en verlaagt bij de ouders door de opvoedingsvaardigheden te vergroten en de kwaliteit van ouder-kind relatie te verbeteren.

Meer lezen bij het NJi

Parent Management Training Oregon (PMTO)

Tijdens de ‘Parent Management Training Oregon model (PMTO)’ ouders van kinderen (4-12 jaar) met ernstige externaliserende gedragsproblemen (ODD/CD), vaak in combinatie met ADHD effectieve opvoedingsvaardigheden toe te passen.

Meer lezen bij het NJi

Relationele gezinstherapie (RGT)

‘Relationele gezinstherapie (RGT)’ is een behandelmethode die onderlinge gezinsrelaties positief beïnvloedt en gedragsproblemen van de jeugdige vermindert.

Lees meer bij het NJi

'Triple P, niveau 4' en 'Triple P, niveau 5'

‘Triple P’ richt zich op de preventie van (ernstige) emotionele en gedragsproblemen bij kinderen (2-16 jaar) door de versterking van de pedagogische vaardigheden bij de ouders.

Meer lezen bij het NJi

Zelfcontrole

‘Zelfcontrole’ versterkt kinderen in sociale situaties waarbij zij minder gedragsproblemen vertonen, meer zelfcontrole hebben, minder impulsief zijn en betere sociaal-cognitieve vaardigheden laten zien.

Lees meer over Zelfcontrole

Terug naar boven

Leijten, P., Gardner, F., Melendez-Torres, G. J., van Aar, J., Hutchings, J., Schulz, S., Knerr, W., & Overbeek, G. (2019). Meta-analyses: Key parenting components for disruptive child behavior. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 58, 180-190.

Matthys, W. (2019). Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen bij kinderen. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Boersma, C. (2018). Brutaal, boos of agressief gedrag op school: Omgaan met sociaal storend gedrag. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Lochman, J.E. (2017). Oppositional defiant and conduct disorder in children (second Edition). Chichester: Wiley-Blackwell.

Menting, A. T., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2013). Effectiveness of the incredible years parent training to modify disruptive and prosocial child behavior: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 33, 901–913.

McCart, M.R., Priester, P.E., Davies, W.H., & Azen, R. (2006). Differential effectiveness of behavioral parent-training and cognitive-behavioral therapy for antisocial youth: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 527-543.

Thomas, R., & Zimmer-Gembeck, M.J. (2007). Behavioral outcomes of Parent-Child Interaction Therapy and TripleP-Positive Parenting Program: A review and meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 475-495.

Sanders, M. R., Kirbie, J. N., Tellegen, C. L., & Day, J. J. (2014). The Triple-P Positive Parenting Program: A systematic review and meta-analysis of a multi-level system of parenting support. Clinical Psychology Review, 34, 337–357.

Rhoades, K.A., Chamberlain, P., Roberts, R., & leve, L.D. (2013). MTFC for high-risk adolescent girls: A combination of outcomes in England and the United States. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 22, 439-449.

Schwartz, S., & Correll, C. U. (2014). Efficacy and safety of atomoxetine in children and adolescents with attention-deficit/hyperactivity disorder: Results from a comprehensive meta-analysis and metaregression. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 53, 174–187.

Van der Stouwe, T., Asscher, J.J., Stams, G.J.J.M., Dekovic, M., van der Laan, P. (2014). The effectiveness of Mulsti Systemetic Therapy (MST): A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 34, 468-481.

Zonnevylle-Bender, M. J. S., Matthys, W., van de Wiel, N. M. H., & Lochman, J. (2007). Preventive effects of treatment of DBD in middle childhood on substance use and delinquent behavior. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 33–39.

Van de Wiel, N. M. H., Matthys, W., Cohen-Kettenis, P. T., Maassen, G. H., Lochman, J. E., & van Engeland, H. (2007). The effectiveness of an experimental treatment when compared with care as usual depends on the type of care as usual. Behavior Modification, 31, 298–312.

Terug naar boven

Boek van Walter Matthys

Medicatie ODD en CD

Er is volgens DSM-5 (A.P.A., 2013) sprake van een oppositionele-opstandige stoornis (ODD) of een normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) wanneer verschillende oppositionele, antisociale of agressieve gedragingen zich gedurende langere tijd herhaaldelijk voordoen. Met andere woorden als deze gedragingen een patroon gaan vormen, met bovendien een duidelijke ongunstige invloed op het functioneren van het kind of de adolescent. Voor de kinder- en jeugdpsychiatrie zijn ODD en CD van groot belang vanwege de hoge prevalentie en het risico voor negatieve uitkomsten. De prevalentie van ODD is geschat op 3% en van CD is geschat op 2% (NVvP richtlijn, 2013; Polanczyk e.a. 2015). Vooral als gedragsproblemen zich reeds op jonge leeftijd manifesteren, is er in de volwassenheid een verhoogde kans op delinquentie, stemmingsstoornissen, middelenmisbruik- of afhankelijkheid, en sociaal disfunctioneren op het werk en in het gezin. Comorbiditeit is eerder regel dan uitzondering en komt meer dan bij toeval voor. Comorbiditeit komt voornamelijk voor met ADHD, middelenmisbruik en –afhankelijkheid, internaliserende stoornissen, en (lichte) verstandelijke beperking. Voor meer informatie, zie: wat is ODD/CD?

Het vaststellen van comorbiditeit met ADHD of het voorkomen van veel ADHD symptomen zonder een formele diagnose van ADHD heeft belangrijke consequenties voor de farmacotherapie van ODD/CD.
Psychostimulantia zijn effectief bij de behandeling van ODD en CD als er veel symptomen van ADHD voorkomen of als comorbiditeit met ADHD wordt vastgesteld.
Psychostimulantia zoals methylfenidaat hebben niet alleen een effect op ADHD symptomen maar ook op ODD-CD symptomen; dit geldt ook, zij het op minder overtuigende wijze, voor adrenerge middelen zoals atomoxetine.
Hoewel het effect van risperidon op agressief gedrag overtuigend is aangetoond, verdient het aanbeveling terughoudend te zijn in het starten van farmacotherapie met risperidon vanwege de onzekerheid over ongunstige lange termijn effecten en de mogelijke bijwerkingen.

Als al gestart wordt, dan wordt het bij voorkeur tijdelijk voorgeschreven. Wanneer ernstige openlijke agressieve symptomen bij het staken van risperidon opnieuw voorkomen, wordt aanbevolen om een nieuwe zorgvuldige afweging te maken met eventueel herbeoordeling (diagnostiek) en heroverweging van nieuwe (gedrags/gezins/systeem) therapeutische methoden.

Flowchart behandeling en medicatie bij gedragsstoornissen ODD-CD

Terug naar boven

Bij de behandeling van ODD en CD heeft medicatie een vaste plaats ingenomen, met name wanneer er sprake is van comorbiditeit met ADHD en ernstige agressie (Matthys & van de Glind, NVvP richtlijn, 2013; Reeves, Wehring, & Riddle, 2018). De behandeling van ODD en CD bestaat nooit alleen uit farmacotherapie. Daarnaast is het gebruik van medicatie bij kinderen relatief nieuw, en is er nog weinig bekend over de effecten hiervan op zowel korte als lange termijn. Het is gebruikelijk om de behandeling van ODD en CD te starten met psycho-educatie over de stoornis en ouderbegeleiding gericht op de opvoeding. Een behandeling bestaat normaalgesproken uit verschillende methoden; ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden, , cognitieve gedragstherapie, en systemische behandeling of gezinstherapie Deze worden besproken in het hoofdstuk ‘behandeling’.

Het gebruik van medicatie bij de behandeling van ODD en CD heeft drie mogelijke doelen:

  1. Afname van symptomen van ODD en CD
  2. Afname van comorbide stoornissen
  3. Het toegankelijk maken van patiënten voor andere interventies. Bijvoorbeeld door een verbetering van aandacht of impulscontrole.

Medicatiegebruik moet regelmatig en goed in de gaten gehouden worden. Er moet begonnen worden met een proefbehandeling. Ook tijdens de behandeling is het van belang om de hoeveelheid medicatie te verminderen of tijdelijk te staken om te kunnen beoordelen of er door moet worden gegaan met de medicatie. De potentiële bijwerkingen moeten opwegen tegen de nadelige gevolgen van de stoornis zelf. Tot slot moet er bij adolescenten op gelet worden of er geen misbruik van medicatie plaatsvindt.

In het geval van comorbiditeit met ADHD of wanneer veel ADHD symptomen voorkomen zonder een formele diagnose van ADHD, is farmacotherapie als eerste stap geïndiceerd wanneer er sprake is van een duidelijke belemmering van het functioneren op meerdere gebieden (cognitief, sociaal) in meerdere milieus (school, thuis, vrije tijd). Vaak nemen dan symptomen van ODD en CD ook af. Vervolgens is meestal een of meerdere van bovengenoemde vormen van psychotherapie aangewezen die specifiek aansluiten op tekorten bij het kind, de ouders of het gezin. Indien bij minder ernstige vormen eerst gestart wordt met psychotherapeutische methoden kan, bij een onvoldoende respons, later farmacotherapie gestart worden.

Zonder comorbiditeit met ADHD of wanneer nauwelijks symptomen van ADHD voorkomen, komt farmacotherapie pas in aanmerking na onvoldoende gebleken effect van bovengenoemde psychotherapeutische methoden. Farmacotherapie is dan geïndiceerd voor de beïnvloeding van ernstige en openlijke vormen van agressief gedrag.

Lees meer over medicatie bij agressief gedrag in het medicatieprotocol van Accare

Terug naar boven

Psychostimulantia geven een overtuigend resultaat indien ODD of CD is gediagnosticeerd met comorbide ADHD.

Effectiviteit

In een studie naar het effect van methylfenidaat bij een groep kinderen met ADHD symptomen en disruptieve symptomen bleek allereerst dat de disruptieve symptomen bij veel kinderen afnamen (Taylor et al., 1987). Bovendien was het niet zozeer de diagnose ADHD die dit effect voorspelde dan wel de mate van hyperactiviteit. Echter, bij kinderen met nauwelijks symptomen van ADHD was methylfenidaat niet effectief. De studie suggereert dat psychostimulantia niet alleen effectief kunnen zijn bij kinderen met ODD of CD en ADHD maar ook bij kinderen met ODD of CD en veel symptomen van ADHD, maar zonder formele diagnose van ADHD. In dezelfde lijn bleek uit het artikel van Biederman et al. (2007) naar het effect van atomoxetine dat de afname van de ODD symptomen sterk samenhing met de afname van de ADHD symptomen.

Een studie van Jensen et al. (2001) bij kinderen in de schoolleeftijd met ODD of CD en een studie van Greenhill et al. (2006) bij kleuters met ODD tonen dat het effect van methylfenidaat op ADHD symptomen gelijk blijft in geval van comorbiditeit met ODD of CD. Ten tweede bleek uit de studie van Jensen et al. (2001) ook een duidelijk positief effect van methylfenidaat op oppositionele en agressieve symptomen.

Klein e.a. (1997) onderzochten kinderen en adolescenten met CD, waarvan 2/3 ook ADHD had. Hieruit bleek een duidelijk effect van methylfenidaat op antisociaal gedrag, onafhankelijk van ADHD symptomen.

Uit het onderzoek van Gadow e.a. (2008) bij kinderen met ADHD en een chronische ticstoornis met of zonder ODD, bleek methylfenidaat een effect te hebben op ODD symptomen.

Conner e.a. (2002) hebben een meta-analyse van 28 studies uitgevoerd naar het effect van psychostimulantia op agressief gedrag bij kinderen met primair ADHD. Naast de positieve effecten van deze medicatie op ADHD is er ook een positief effect gevonden van deze medicatie op agressief gedrag dat gerelateerd is aan ADHD. Stimulantia bleken een groot effect te hebben op openlijke (overte) agressie (effectgrootte .83) en een matig groot effect op heimelijke (coverte) agressie (effectgrootte .69). In studies bij kinderen met primair ADHD werd het effect op openlijke agressie minder naarmate vaker ODD of CD voorkwam.

Bovengenoemde studies hadden betrekking op de kortwerkende vorm van methylfenidaat of een ander kortwerkend psychostimulans. In de studie van Sinzig e.a. (2007) werd het effect van een lang-werkend methylfenidaat op ODD en CD symptomen onderzocht bij kinderen en adolescenten met ADHD van wie 58% ODD of CD had. Behalve een effect op ADHD symptomen werkte dit ook bij symptomen van ODD en CD. De effect size voor agressief gedrag ’s morgens op school, gerapporteerd door de leraren, was groot (d = 1,0) , maar de effect size voor agressief gedrag ‘s middags, gerapporteerd door de ouders, was lager (d = 0,4). De effect size voor ernstiger agressie symptomen was ook lager.

Concluderend zijn er voldoende aanwijzingen om te stellen dat psychostimulantia effectief zijn bij de behandeling van ODD en CD als comorbiditeit met ADHD wordt vastgesteld of als er veel symptomen van ADHD voorkomen (Turgay e.a., 2009; Matthys & Lochman, 2018).

Belangrijke informatie

Bijwerkingen

De meest voorkomende bijwerkingen (10-15%) zijn inslaapproblemen, eetlustvermindering, hoofdpijn, maagpijn en prikkelbaarheid in placebogecontroleerde studies (Barkley e.a, 1990). Sommige kinderen ontwikkelen tics.

Gebruiksgemak

Van methylfenidaat zijn meerdere formuleringen met verschillende werkingsduren op de Nederlandse markt beschikbaar. Dexamfetamine werkt ongeveer 4-6 uur.

Toepasbaarheid

Methylfenidaat kan van "6 tot 80 jaar" worden voorgeschreven. Het wordt tegenwoordig ook aan kinderen jonger dan 6 jaar voorgeschreven met goed effect. Dit dient wel ingesteld te worden door een ervaren kinder- en jeugdpsychiater of kinderarts. Methylfenidaat is minder werkzaam bij kinderen met een lagere intelligentie.

Overige farmacotherapeutische overwegingen

In het International Consensus Statement on attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and disruptive behaviour disorders (DBDs) (Kutcher e.a., 2004) wordt geadviseerd zowel een lang- en/of kortwerkend stimulantium (methylfenidaat of dexamfetamine) te proberen bij ADHD met CD. De ervaring leert dat sommige kinderen niet op het ene, maar wel op het andere preparaat goed reageren. De slow-release preparaten worden thans (2009) door de meeste verzekeraars slechts voor een klein deel vergoed. Uit klinische ervaring blijkt dat de werking en bijwerkingen verschillen tussen methylfenidaat en Ritalin®. Bij het preparaat op stofnaam kan de hoeveelheid werkzaam middel per tablet meer variëren dan bij de merknamen. Bovendien kunnen er andere vulmiddelen bij het preparaat zijn gevoegd, waarvoor men overgevoelig kan zijn.

Niet-medicamenteuze aspecten

Het effect van stimulantia kan gemeten worden met vragenlijsten m.b.t. ADHD. De Revised Conners Teacher Rating Scale (CTRS-R), (Conners, 1997b) voor leerkrachten heeft ook vragen m.b.t. ODD/CD, evenals de vragenlijst voor ouders (Revised Conners Parent Rating Scale CPRS-R (Conners, 1997a). De SNAP IV lijst is zowel een categorisch als dimensionele schaal voor ouders en leerkrachten en meet op een 4 puntsschaal de ernst van ADHD en ODD/CD symptomen. De lijst bestaat uit 90 items, maar is ook in verkorte versie te gebruiken (Swanson, 1995).

Lees meer over methylfenidaat in het Kinderformularium

Lees meer over diagnostiek bij ADHD

Terug naar boven

Effectiviteit

Het effect van atomoxetine op ADHD symptomen is matig groot (effectgrootte .71), ook wanneer comorbiditeit met ODD voorkomt (Michelson e.a., 2002).
In 2005 is een gerandomiseerde, placebogecontroleerde studie uitgevoerd naar het effect van atomoxetine bij kinderen met ADHD bij wie 39 % ook ODD werd gediagnosticeerd (Newcorn e.a., 2005). Er werd een afname vastgesteld van zowel ADHD als ODD symptomen, onafhankelijk van comorbiditeit met ODD. De mate van afname van ODD symptomen hing af van de mate van afname van ADHD symptomen.

Echter, een ander dubbelblind, gerandomiseerd, placebo gecontroleerd onderzoek bij 98 kinderen met ADHD en ODD gedurende 9 weken toonde geen vermindering van ODD symptomen aan, wel van ADHD symptomen (Kaplan e.a., 2004).

Het lange termijn effect van atomoxetine werd onderzocht door Michelsen e.a. (2004) bij kinderen met ADHD bij wie ODD werd gediagnosticeerd bij 43%. Het oorspronkelijke gunstige effect op ADHD symptomen en op oppositioneel gedrag werd na 9 maanden vastgehouden, evenals het gunstige psychosociale functioneren. ODD bleek geen effect te hebben op het terugkomen van ADHD symptomen of op het psychosociale functioneren (Hazell e.a., 2006).

In de meta-analyse van Biederman e.a. (2007) werd het effect van atomoxetine onderzocht op ADHD symptomen en de rol hierbij van ODD als comorbiditeit. Drie gerandomiseerde dubbel-blinde placebo-gecontroleerde klinische trials werden opgenomen in de meta-analyse met in totaal 512 patiënten tussen de 6-16 jaar, waarvan 158 gediagnosticeerd met comorbide ODD. De afname van ADHD symptomen was niet afhankelijk van het voorkomen van comorbiditeit met ODD. De afname van ODD symptomen was gerelateerd aan de grootte van de ADHD respons.

In de meta-analyse van Schwartz & Correll (2014) naar het effect van atomoxetine bij ADHD werden 25 studies betrokken. Comorbiditeit met ODD of CD kwam voor bij 44% van de deelnemers. De effectgrootte voor de ADHD symptomen was 0.64, voor de ODD symptomen 0.33. Het effect op de ODD symptomen was onafhankelijk van de diagnose ODD.

Samenvattend is er bewijs voor een effect van atomoxetine op ODD symptomen, zij het dat dit effect kleiner is dan op ADHD symptomen.

Het effect van clonidine op ODD/CD symptomen of agressie symptomen is niet overtuigend aangetoond. Allereerst bleek uit een meta-analyse van 11 dubbelblind, gecontroleerde en gerandomiseerde studies tussen 1980-1999 dat clonidine een matig effect heeft op ADHD symptomen (effect size van .58 ) bij kinderen met ADHD al dan niet met CD, ontwikkelingsachterstand en tics (Conners e.a., 1999). Verder lieten enkele open studies een effect van clonidine op agressie zien (Kemph e.a., 1993; Schvela e.a., 1994; Comings e.a., 1990). Ook bleek uit een kleine, gerandomiseerde studie zonder placebo conditie dat zowel clonidine, methylfenidaat als de combinatie van beide een effect had op aandachtstekorten, impulsiviteit en ODD/CD symptomen bij kinderen en adolescenten met ADHD en ODD/CD (Connor, Barkley & Davis, 2000).

Belangrijke informatie

Veiligheidsaspecten

Bij tot op heden ongeveer 14 gebruikers van atomoxetine (van de ruim 2 miljoen) zijn reversibele leverfunctiestoornissen gevonden. Geadviseerd wordt atomoxetine in dat geval niet meer te hervatten. Atomoxetine dient nooit samen met een MAO-remmer of korter dan 2 weken na het staken van een MAO-remmer gebruikt te worden. Glaucoom is een contra-indicatie voor het gebruik van atomoxetine. Zeer sporadisch worden in klinische onderzoeken bij kinderen suïcidale gedachten, zelfs eenmaal een suïcidepoging gerapporteerd. Het percentage is echter nauwelijks hoger dan in de placebo groep. Men moet als clinicus hier wel navraag naar doen en ouders goed informeren.

Bij clonidine zijn orthostatische hypotensie en cardiale arithmieën beschreven. Voor de behandeling moeten eventueel bestaande cardiale problemen (tensie of ritme) bij het kind of in de familie worden uitgevraagd. Controle van bloeddruk en pols (frequentie en regelmatigheid) is aangewezen, vooraf en gedurende de behandeling. De systolische en diastolische bloeddruk daalt bij clonidine ongeveer 10 mm Hg, dit heeft echter geen klinische relevantie. Klachten die optreden bij lichamelijke inspanning dienen echter goed uitgezocht te worden. Bij twijfel over de cardiovasculaire toestand is een ECG aangewezen. Indien er cardiovasculaire problemen zijn wordt er geadviseerd een cardioloog te raadplegen (zie ook advies Kinderformularium). Contra-indicaties voor het gebruik van clonidine zijn ernstige depressie, cardiale arithmie vb sick sinus syndroom. Bij nierinsufficiëntie dient overdosering in de gaten gehouden te worden (Taylor e.a., 2004). Cantwell e.a. (1997) beschreef ernstige bijwerkingen bij 4 kinderen die met clonidine werden behandeld i.v.m. ADHD. Een van hen overleed aan een insult gekoppeld aan een activiteit, hetgeen gerelateerd werd aan clonidine gebruik. Verlenging van PR en QT interval is gevonden. Het is niet duidelijk of dit al dan niet samenhangt met clonidine gebruik (Conner e.a., 1999 en 2000).

Clonidine moet nooit plots gestopt worden. Het moet altijd worden afgebouwd om rebound hypertensie en tics te voorkomen. (Taylor e.a. 2004; Newcorn e.a., 2003). Hunt e.a. (1990) stellen dat als clonidine slechts 1 week is gebruikt het wel direct gestaakt kan worden. Als het tussen 1-4 weken is gebruikt, wordt geadviseerd met 0,05 mg per dag af te bouwen. Als het meer dan 4 weken is gebruikt met 0,05 mg om de derde dag.

Bijwerkingen

In geval van sedatie wordt geadviseerd het middel ’s avonds te nemen. In geval van eetlustvermindering en/of gastro-intestinale bijwerkingen (braken, misselijkheid, buikpijn, diarree, obstipatie) wordt geadviseerd het middel tijdens een (vette) maaltijd te nemen of in twee doseringen per dag.

Gebruiksgemak

Atomoxetine is vanaf 16 december 2004 geregistreerd in Nederland voor ADHD bij kinderen en adolescenten en voor volwassenen die als adolescent goed gereageerd hebben op atomoxetine. Het is dus niet geregistreerd voor behandeling van ODD/CD met comorbiditeit van ADHD. De kosten bedragen ongeveer euro 3,10 euro per capsule. De capsules kunnen eenmaal daags in de ochtend en/of de avond (bij sedatie) geslikt worden. Eventueel in 2 doseringen bij bijvoorbeeld gastro-intestinale bijwerkingen. De kosten zullen dan verdubbelen. Effect van atomoxetine wordt na ongeveer 4 weken waargenomen en kan zelfs tot na 9 weken nog toenemen (product informatie Lilly). Er bestaan capsules van 10, 18, 25, 40, 60, 80 en 100 mg. Soms moet men gezien het gewicht 2 capsules slikken. Dit maakt de behandeling dan erg kostbaar als het niet vergoed wordt.

Clonidine dient over 2-4 weken te worden opgebouwd naar een dosering van 3-5 microgram per kg per dag, verdeeld over 2 doseringen per dag (ochtend/avond). Geadviseerd wordt de dosering nooit met meer dan 0,05 mg per dag te verhogen per 3 dagen (Newcorn e.a., 2003). Het effect kan geëvalueerd worden als er 6 weken een adequate dosis is gegeven (Taylor e.a. 2004).

Toepasbaarheid

Er zijn geen gegevens bekend over atomoxetine bij kinderen onder de 6 jaar bij ADHD alleen.
Onderzoek bij atomoxetine was bij kinderen met IQ >80 (Newcorn e.a., 2005). Bij clonidine zijn de bekende onderzoeken niet gedaan voor jonge kinderen onder 6 jaar en er is geen onderzoek bekend naar effect van clonidine op ODD/CD en ADHD bij kinderen functionerend op zwakbegaafd of lager niveau (Aman e.a., 2003).

Overige farmacotherapeutische overwegingen

Uit klinisch ervaring komt naar voren dat clonidine minder effectief is dan methylfenidaat. Het heeft met name effect op hyperactiviteit.

Niet-medicamenteuze aspecten

Klinische ervaring leert dat het bij kinderen die gevoelig zijn voor prikkelbaarheid of ontremming op medicatie soms nodig is de dosis langzamer op te hogen dan wordt geadviseerd. In enkele gevallen moet atomoxetine gestaakt worden vanwege bijwerkingen als prikkelbaarheid, stemmingsschommelingen, affectlabiliteit of huidreacties. In de studie van Newcorn e.a. (2005) is gebruik gemaakt van de CGI-ADHD-S (Clinical Global Impressions of Severity, gericht op ernst van ADHD), verkorte Conners lijst voor ouders, CHQ (Child Heallth Questionnaire) voor evaluatie van het effect van medicatie. De onder methylfenidaat genoemde lijsten kunnen worden gebruikt bij evaluatie van het medicatie effect. Dit dient dan over meerdere weken gedaan te worden omdat het medicatie effect enkele weken op zich laat wachten.

Terug naar boven

Studies naar gebruik van antipsychotica bij agressie zijn niet altijd even makkelijk te interpreteren (Schur e.a., 2003). Er wordt nog al eens gebruik gemaakt van verschillende definities van agressie en het is vaak lastig patiënten in de studies te houden. Ook wordt niet altijd een onderscheid gemaakt tussen overte en coverte agressie, verbale of fysieke agressie. Van antipsychotica zoals haloperidol is het effect op agressief gedrag aangetoond (Campbell e.a., 1984).

Vanwege de extrapyramidale bijwerkingen werd het effect van atypische neuroleptica zoals risperidon onderzocht. Risperidon is effectief gebleken bij jongeren met ADHD en ODD of CD. Findling e.a. (2000) vond in een dubbelblinde studie met 20 kinderen met CD een vermindering van agressie bij risperidon gebruik. Ook in studies van Aman e.a. (placebo-gecontroleerd, 2002), Turgay e.a. (open label, gevolgd door dubbel blinde opzet, 2002) en Findling e.a. (dubbelblind, 2002 a) wordt een positief effect gezien op gedrag van kinderen met ADHD en ODD of CD. Ercan e.a. (2003) toonde in een 8 weken durende open label studie aan dat er verbetering optrad in aandachtstekort, impulsiviteit/hyperactiviteit en ODD of CD symptomen. Ook bij kinderen met een beneden gemiddelde intelligentie en ODD of CD (Snyder e.a., 2002) en bij adolescenten met beneden gemiddelde intelligentie en ernstige vormen van agressief gedrag (Buitelaar e.a., 2001) werd een effect van risperidon op agressief gedrag vastgesteld.

Hoewel het effect van risperidon op agressief gedrag overtuigend is aangetoond, verdient het aanbeveling terughoudend te zijn in het starten van farmacotherapie met risperidon vanwege de onzekerheid over ongunstige lange termijn effecten en de mogelijke bijwerkingen (zie onder). Als al gestart wordt, dan wordt het bij voorkeur tijdelijk voorgeschreven. Wanneer ernstige openlijke agressieve symptomen bij het staken van risperidon opnieuw voorkomen, wordt aanbevolen om een nieuwe zorgvuldige afweging te maken met eventueel herbeoordeling (diagnostiek) en heroverweging van nieuwe (gedrags/gezins/systeem)therapeutische methoden.

Belangrijke informatie

Prolactine spiegels

Findling e.a. (2002) verzamelde gedurende een jaar gegevens over de prolactinespiegels bij kinderen met CD, die 1,5 mg risperidon per dag gebruikten. Aanvankelijk stegen de prolactinespiegels om na een jaar weer te dalen naar de uitgangswaarden. Prolactinespiegels zouden niet correleren met bijwerkingen gerelateerd aan een verhoogde prolactinespiegel zoals menstruatieproblemen, gynaecomastie of galactorrhoea. In een ander onderzoek naar langdurig gebruik (48 weken) bij kinderen met disruptieve gedragsstoornissen en met zwakbegaafdheid of lichte dan wel matige mentale handicap bleken geen afwijkingen aantoonbaar in lichaamstemperatuur, pols, ademhalingsritme, bloeddruk, ECG, hematologie, urine, groeihormoon en bloedchemie (Findling e.a., 2004). Wel was er een matige stijging van prolactine 4 weken na start, waarna normalisatie optrad. In een ander onderzoek bleek dat een voorbijgaande stijging van prolactine niet samenhing met de groei en seksuele rijping (Dunbar e.a., 2004). Voor de klinische praktijk betekenen deze onderzoeksbevindingen dat ECG en labbepalingen als routine niet vereist zijn, tenzij bij een positieve familiale anamnese voor hartziekten, bij aanwijzingen voor een beginnende diabetes of bij een sterke gewichtstoename (zie onder).

Bijwerkingen

Findling e.a. (2004) vond bij kinderen met een IQ tussen 36-84 als bijwerkingen van risperidon slaperigheid (33%), hoofdpijn (33%), rhinitis (28%), gewichtstoename (21%). Er werden geen bijwerkingen op cognitief gebied waargenomen.

Er bestaan volgens Snyder e.a. (2002), die onderzoek deden bij 110 kinderen met intelligentie op zwakbegaafd niveau die placebo of risperidon (0,02-0,06 mg per kg per dag) kregen een kans op sedatie (41%), verhoogde eetlust (15%), kwijlen (11%), extrapyramidale bijwerkingen (13%). Het verminderen van de agressie in deze groep zou niet gerelateerd zijn aan de mate van sedatie.

In de review van Schur e.a. (2003) worden gewichtstoename, extrapyramidale verschijnselen (doseringen varieerden tussen 1,23-6,6 mg per dag, ook bij andere indicaties), sedatie, hyperprolactinaemie genoemd mn bij hogere doseringen van risperidon.

Mogelijke gevolgen op de lange termijn van het gebruik van atypische antipsychotica zijn onderzocht. Hierin zijn de volgende gevolgen gevonden: verhoogd risico op cardiovasculaire ziekten en diabetes (Overbeek e.a., 2010).

Controles

Vooraf: gewicht (en buikomvang), lengte. Dit de eerste drie maanden maandelijks herhalen en vervolgens eens in de circa drie maanden. Daarnaast ook bloedonderzoek in verband met mogelijke metabole bijwerkingen (nuchter bloedglucose, nuchter lipidenprofiel). 

Gebruiksgemak

Risperidon is zowel verkrijgbaar in tablet- als vloeibare vorm en is daarom relatief makkelijk toe te dienen. Een eenmaal geopende fles is beperkt houdbaar. Een eenmaal daagse gift is vaak voldoende. Soms dient de dosering verspreid te worden over de dag i.v.m. sedatie (bijwerking). Risperidon is geregistreerd voor de behandeling van gedragsstoornissen van 5 tot 18 jaar.

Toepasbaarheid

Terughoudendheid is aangewezen bij kinderen jonger dan 6 jaar. Het wordt gegeven aan normaal begaafde, zwakbegaafde en mentaal gehandicapte kinderen en adolescenten. Er zijn geen studies bekend naar effectiviteit van risperidon bij kinderen met ODD/CD en ADHD onder 6 jaar met een normale intelligentie. Risperidon wordt gegeven aan kinderen/adolescenten met een intelligentie op normaal - en zwakbegaafd niveau en mentaal gehandicapte kinderen vanaf 5 jaar met ODD/CD met of zonder ADHD (Aman e.a. 2002, Findling e.a., 2004). Risperidon heeft een positief effect op agressief gedrag bij kinderen, die functioneren op zwakbegaafd-licht mentaal gehandicapt niveau met een oppositionele-opstandige stoornis, een antisociale gedragsstoornis, een gedragsstoornis NAO al dan niet in combinatie met een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (Snyder e.a., 2002). Aman e.a., (2004) concludeert dat risperidon al dan niet in combinatie met een stimulantium een vermindering geeft van disruptief en hyperactief gedrag op de gedragsschalen bij kinderen met een IQ tussen 36 en 84.

Overige farmacotherapeutische overwegingen

De behandeling met risperidon dient zo kort mogelijk te zijn i.v.m. de kans op bijwerkingen en dient elk half jaar/jaar gestopt te worden. Als dit leidt tot ernstige toename van klachten kan er gekozen worden voor een langere tussenperiode. Gestart kan worden onder 50 kg met 0,25 mg eenmaal per dag. Na 4-6 weken kan de dosering bij onvoldoende effect worden verhoogd tot maximaal 0,75 mg per dag. Verhoging dient met stappen van 0,25 mg per week te gebeuren. Bij een gewicht boven 50 kg kan gestart worden met 0,5 mg per dag. Na 4-6 weken kan de dosering bij onvoldoende effect worden verhoogd tot maximaal 1,5 mg per dag. Dit dient met stappen van 0,5 mg per week te gebeuren. Als deze interventies onvoldoende effect hebben, kan over gegaan worden op (dag)klinische behandeling. Er is onvoldoende bekend over de lange termijn effecten en veiligheid van risperidon. Farmacotherapie bij kinderen met ADHD en ODD/CD dient vooral om de symptomen te reduceren en zo de psychosociale interventies te faciliteren. Er dient aandacht te zijn voor de calorie intake bij kinderen die risperidon gebruiken. Geadviseerd kan worden lager calorische voeding te geven, op vaste tijden maaltijden en tussendoortjes aan te bieden en meer te bewegen om gewichtstoename zo veel mogelijk te beperken.

Niet-medicamenteuze aspecten

De vragenlijsten genoemd onder 'methylfenidaat' bij ODD/CD en ADHD kunnen gebruikt worden om symptoomreductie gedurende de behandeling te meten.

Lees meer over bijwerkingen bij risperidon en overige antipsychotica bij het Kinderformularium

Lees meer over diagnostiek bij ADHD

Terug naar boven

Andere middelen bij ODD/CD zonder comorbiditeit (effectiviteit)

Lithium: De resultaten van studies naar de effectiviteit van lithium bij de behandeling van agressie geven geen eenduidig beeld. Drie dubbelblinde studies tonen aan dat lithium effectief is bij de behandeling van agressie bij kinderen en jeugdigen (Turgay et al., 2009; Campbell e.a., 1984; Campbell e.a., 1995; Malone e.a., 2000). Een dubbelblinde trial bij opgenomen adolescenten met CD was echter negatief (Rifkin e.a., 1997) en een gecontroleerde studie met een poliklinische populatie was ook negatief (Klein, 1991). Verder beperkt de veiligheid van lithium de toepasbaarheid.

Carbamazepine: Een dubbelblinde studie bij 22 jongeren met CD, solitaire agressieve type, liet geen effect zien van carbamazepine (Cueva e.a., 1996). Ook in een andere studie (Connor et al., 2006) werd geen effect gevonden van carbamazepine vergeleken met het placebo.

Valproaat: In het onderzoek van Donovan e.a (2000) werd aangetoond dat valproaat effectief is voor de beïnvloeding van explosief gedrag en stemmingslabiliteit bij kinderen met ODD/CD (Donovan e.a., 2000). Maar dit onderzoek was niet gecontroleerd. In een andere wel gecontroleerde studie werd dit resultaat niet gevonden. In een gerandomiseerde gecontroleerde klinische trial van Steiner et al. (2003) wordt gesuggereerd dat de verbetering in impulscontrole en zelfbeheersing mogelijk afhankelijk kan zijn van de dosis. De steekproef bestond uit jongens (M=16) die voldeden aan de DSM-IV criteria voor CD met minimaal één strafrechtelijke vervolging.

Guanfacine: Sinds 1 november 2016 Is guanfacine in Nederland geregistreerd voor de behandeling van ADHD. Met betrekking tot de effecten van guanfacine op comorbide ODD/CD beschrijven twee RCT studies kleine (Wilens e.a., 2012) tot matige effecten (Connor e.a., 2010).

Terug naar boven

Aman, M., Lindsay, R., Nash, P., Arnold, L. (2003). H 46: Individuals with mental retardation. In: Martin, A., Scahill, L., Charney, D.S., Leckman, J.F. (2003) Pediatric Psychopharmacology, principles and Practice (pp 617-63). Oxford University Press

Aman, M.G., De Smedt, G., Derivan, A., Lyons, B., Findling, R.L. (2002). Risperidon Disruptive Behavior Study Group. Double-blind, placebo controlled study of risperidon for the treatment of disruptive behaviours in children with subaverage intelligence. American Journal Psychiatry; 159: 1337-1346

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th Ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Barkley, R., McMurray, M., Edelbroch, C., Robbins, K. (1990). Side effects of MPH in children with attention deficit hyperactivity disorder: a systematic placebo-controlled evaluation. Pediatrics; 86: 184-192

Biederman, J., Spencer, T.J., Newcorn, J.H., Gao, H., Mitlon, D.R., Feldman, P.D., Witte, M.M. (2007). Effect of comorbid symptoms of oppositional defiant disorder on responses to atomoxetine in children with ADHD: a meta-analysis of controlled clinical trial data. Phsychopharmacology; 190: 31-41.

Campbell, M., Adams, P.B., Small, A.M., Kafantaris, V., Silva, R.R., Shell, J., Perry, R., Overall, J.E. (1995). Lithium in hospitalized aggressive children with conduct disorder: a double-blind and placebo-controlled study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 34:445-453

Campbell, M., Small, A.M., Green, W.H., Jennings, S.J., Perry, R., Bennett, W,G., Anderson, L. (1984). Behavioral efficacy of haloperidol and lithium carbonate. Archives of General Psychiatry; 41:650-656

Cantwell, D., Swanson, J., Conner, D. (1997). Case study: adverse response to clonidine. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 36: 539-544

Comings, D., Comings, B., Tacket, T., Li, S. (1990). The clonidine patch and behaviour problems. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 29: 667-668

Connor, D., Barkley, R., Davis, H. (2000). A pilot study of methylphenidate, clonidine or the combination in ADHD comorbid with aggressive, oppositional defiant of conduct disorder. Clin Pediatr (Phila): 15-25

Connor DF, Findling RL, Kollins S, et al. (2010). Effects of guanfacine extended release on oppositional symptoms in children aged 6–12 years with attention-de cit hyperactivity disorder and oppositional symptoms: a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. CNS Drugs. 24(9):755–768.

Cueva, J.E., Overall, J.E., Small, A.M., Armenteros, J.L., Perry, R., Campbell, M. (1996). Carbamazepine in aggressive children with conduct disorder: a double-blind and placebo-controlled study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 35: 480-490

Donovan, S.J., Stewart, J.W., Nunes, E.V., Quitkin, P.M., Parides, M, Daniel, W., Susser, E., Klein, D.R. (2000). Divalproex treatment for youth with explosive temper and mood lability: a double-blind, placebo-controlled crossover design. American Journal of Psychiatry; 157: 818-820

Dunbar, F., Kusumakar, V., Daneman, D., Schulz, M. (2004). Growth and sexual maturation during long-term treatment with risperidone. American Journal of Psychiatry; 161: 918-920

Ercan, E.S., Kutlu, A., Cikoglu, S., Veznedaroglu, B., Erermis, S., Varan, A. (2003). Risperidone in Children and Adolescents with Conduct Disorder: A single-center, open label study. Current therapeutic research; 64: 1: 55-64

Findling, R., Aman, M., Eerdekens, M., Derivan, A., Lyons, B. (2004). The Risperidon Disruptive Behavior Group; Long term, open label study of Risperidon in Children with severe disruptive behavior and below average IQ. American Journal of Psychiatry; 161: 677-684

Findling, R., Fegert, J., De Smedt, G. (2002a). Risperidone in children with disruptive behaviors and subaverage IQ. European Psychiatry; 17: 118

Findling, R., Kusumakar, V., Daneman, D. (2002b). Normalization of prolactin levels in children with long-term risperidon treatment. 49th Annual Meeting of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry; oct 22-27: San Fransisco

Findling, R., McNamara, N., Branicky, L., Schluchter, E., Lemon, E., Blumer, J. (2000). A double-blind pilot study of risperidone in the treatment of conduct disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 39: 509-516

Gadow, K.D., Nolan, E.E., Sverd, J., Sprafkin, J., Schneider, J. (2008). Methylphenidate in children with oppositional defiant disorder and both comorbid chronic multiple tic disorder and ADHD. Journal of Child Neurology; 23(9): 981-990.

Hunt, R., Capper, L., O’Connell, P. (1990). Clonidine in child and adolescent psychiatry. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology; 1: 87-102

Kaplan, S., Heiligenstein, J., West, S., Harder, D., Dittman, R., Casat, C., Wernicke, J.F. (2004). Efficacy and safety of atomoxetine in childhood attention-deficit/hyperactivity disorder with comorbid oppositional defiant disorder. Journal of Attention Disorder; 8: 2: 45-52

Kemph, J., DeVane, C., Levin, G., Jarecke, R., Miller, R. (1993). Treatment of aggressive children with clonidine: results of an open pilot study. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry; 32: 577-581

Klein, R.G., Abikoff, H., Klass, E., Ganales, D., Seese, L.M., Pollack S. (1997). Clinical efficacy of methylphenidate in conduct disorder with and without attention deficit hyperactivity disorder. Archives of General Psychiatry; 54: 1073-1080

Klein, R.G. (1991). Preliminary results: lithium effects in conduct disorder. In: CME Syllabus and Proceeding Summary, Symposium 2: The 144th Annual Meeting of the American Psychiatric Association, New Orleans (pp. 119-120), LA. May 11-16. Washington, DC: American Psychiatric Association

Kutcher, S., Aman, M., Brooks, S., Buitelaar, J., van Daalen, E., Fegert, J., Findling, R., Fisman, S., Greenhill, L., Huss, M., Kusumakar, V., Pine, D., Taylor, E., Tyano, S. (2004). International Consensus statement on attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and disruptive behavior disorders (DBDs): Clinical implications and treatment practice suggestions. European Neuropsychofarmacology; 14: 11-28

Laforett, D.R., Murray, D.W., & Kollins, S.H. (2008). Psychosocial treatments for preschool-aged children with Attention-Deficit Hyperactivity Disorder. Developmental Disabilities Research Reviews, 14, (4), 300-310. https://doi.org/10.1002/ddrr.36 

Malone, R.P., Delaney, M.A., Luebbert, J.F., Cater, J., Campbell, M. (2000). A double-blind placebo-controlled study of lithium in hospitalized aggressive children and adolescents with conduct disorder. Archives General Psychiatry; 57: 649-654

Matthys, W. (2019). Diagnostiek en behandeling van gedragsproblemen bij kinderen. Amsterdam: Hogrefe.

Matthys, W. & Glind, G. van de (2013). Oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Utrecht: de Tijdstroom.

Matthys, W. & Glind, G. van de (2013). Richtlijn Oppositioneel opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD) bij kinderen en jongeren. Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de Tijdstroom.

Matthys, W., & Lochman, J.E. (2010). Oppositional defiant disorder and conduct disorder in childhood. Chicester: Wiley-Blackwell.

Newcorn, J., Schulz Halperin, J. (2003). H 21: Adrenergic agonists: clonidine and guanfacine. In: Pediatric Psychopharmacology, principles and Practice. Ed: Martin A ea, Oxford University Press; 264-273

Newcorn, J., Spencer, T., Biederman, J., Milton, D., Michelson, D. (2005). Atomoxetine Treatment in Children and Adolescents With Attention Deficit/Hyperactivity Disorder and Comorbid Oppositional Defiant Disorder. Journal American Academy Child of Adolescent Psychiatry; 44: 3: 240-248

Overbeek, W.A., Vroede, M.A.M. de, Lahuis, B.E., Hillegers, M.H.J., & Graeff-Meeder, E.R. de (2010). Antipsychotica en metabole afwijkingen bij kinderen en adolescenten; een literatuuroverzicht en aanbevelingen voor de praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 52, 311-320.

Popma, A., Vermeiren, R., Geluk, C.A., Rinne, T., van den Brink, W., Knol, D.L., Jansen, L.M.C., van Engeland, H., & Doreleijers, T.A.H. (2007). Cortisol moderates the relationship between testosterone and aggression in delinquent male adolescents. Biological Psychiatry, 61, 405-411.

Reeves, G. M., Wehring, H. J., & Riddle, M. A. (2018). Pharmacotherapy of disruptive and impulse control disorders. In In J.E. Lochman and W. Matthys (Eds.). The Wiley Handbook of Disruptive and Impulsive-Disorders (pp. 411- 432). Chichester: Wiley-Blackwell.

Rifkin, A., Karajgi, B., Dicker, R., Perl, E., Boppona, V., Hasan, N., Pollack, S. (1997). Lithium treatment of conduct disorders in adolescents. American Journal Psychiatry; 154: 554-555

Schur, S., Sikich, L., Findling, R., Malone, R., Crismon, M., Derivan, A., Macintyre, J., Pappadopulos, R.E., Greenhill, L., Schooler, N., van Orden, K., Jensen, P. (2003). Treatment Recommendations for the Use of Antipsychotics for Agressive Youth (TRAAY). Part I: A Review. Journal of American Academy Child and Adolscent Psychiatry; 42(2): 132-144

Sinzig, J., Döpfner, M., Lehmkuhl, G., German Methylphenidate Study Group, Uebel, H., Schmeck, K., et al. (2007). Long-acting Methylphenidate has an effect on aggressive behaviour in children with attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of Child and Adolescent Psychopharmocology; 17(4): 421-432.

Snyder R, Turgay A, Aman MG. (2002). Effects of risperidone on conduct disorder and disruptive behaviour disorders in children with subaverage IQs. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry; 41: 1026-1036

Swanson, J.M. (1995). SNAP-IV Scale. Child Development Center, UC Irvine

Taylor, E., Dopfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J., Coghill, D., Dankaerts, M., Rothenberger, A., Sonuga-Barke, E., Steinhausen. H., Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder-first upgrade. European Child and Adolescent Psychiatry (suppl 1); 13: 1/7-1/30.

Taylor, E., Schachar, R., Thorley, G., Wieselberg, H.M., Everitt, B., & Rutter, M. (1987). Which boys respond to stimulant medication? A controlled trial of methylphenidate in boys with disruptive behaviour. Psychological Medicine17, 121-143.

Turgay, A. (2009). Psychopharmalogical treatment op oppositional defiant disorder. CNS Drugs; 23(1): 1-17. Buitelaar, J.K., Van der Gaag, R.J., Cohen-Kettenis, P., Melman, C.T.M. (2001). A randomized controlled trial of risperidone in the treatment of aggresson in hospitalized adolescents with subaverage cogitive abilities. Journal of Clinical Psychiatry; 62: 239-248

Turgay, E., Snyder, R., Binder, C., Fisman, S., Carrol, A. (2002). Risperidone in children with subaverage IQ and behavior diorders. European Psychiatry; 17: 118

Wilens T, Bukstein O, Brams M, et al. A controlled trial of extended-release guanfacine and psychostimulants for attention- deficit/hyperactivity disorder. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry. 2012;51(1):74–85.

Zero to Three (2016). Diagnostic Classification of Mental Health and Developmental Disorders of Infancy and Early Childhood: DC:0-5). Washington, DC: ZERO TO THREE. 

Terug naar boven

Onderzoek naar ODD en CD

Expertgroep ODD en CD

De tekst over gedragsstoornissen ODD en CD is in 2021 geactualiseerd met dank aan:

  • Walter Matthys, voormalig kinder- en jeugdpsychiater, UMC Utrecht/emeritus hoogleraar Agressie bij kinderen, Universiteit Utrecht
  • Pierre Herpers, kinder- en jeugdpsychiater en manager behandelzaken High & Intensive Care Jeugd bij Karakter. Universitair Centrum in Nijmegen
  • Robert Vermeiren, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie bij Curium-LUMC en hoogleraar forensische kinder- en jeugdpsychiatrie bij het VUMC.

De tekst over gedragsstoornissen ODD en CD is in 2018 geactualiseerd met dank aan:

  • Walter Matthys, voormalig kinder- en jeugdpsychiater, UMC Utrecht/emeritus hoogleraar Agressie bij kinderen, Universiteit Utrecht
  • Pierre Herpers, kinder- en jeugdpsychiater en manager behandelzaken High & Intensive Care Jeugd bij Karakter, Universitair Centrum in Nijmegen
  • Robert Vermeiren, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie bij Curium-LUMC en hoogleraar forensische kinder- en jeugdpsychiatrie bij het VUMC

Het thema ODD/CD is in 2014 geactualiseerd met dank aan:

  • Nico Beuk, kinder- en jeugdpsychiater/onderzoeker, Curium-LUMC en ForCA (JJI) Teylingereind
  • Walter Matthys, voormalig kinder- en jeugdpsychiater, UMC Utrecht/emeritus hoogleraar Agressie bij kinderen, Universiteit Utrecht

Het thema ODD/CD is tot stand gekomen met dank aan de expertgroep bestaande uit:

  • Walter Matthys, voormalig kinder- en jeugdpsychiater, UMC Utrecht/emeritus hoogleraar Agressie bij kinderen, Universiteit Utrecht
  • Els van den Ban, kinder- en jeugdpsychiater, Altrecht
  • C. Spierings
  • Petra Veraar, ervaringsdeskundige, oudervereniging Balans
Terug naar boven

Flowchart psychofarmaca bij de behandeling van gedragsstoornissen ODD/CD

Richtlijn monitoren antispsychoticagebruik

Richtlijn met adviezen voor het monitoren van bijwerkingen bij antipsychoticagebruik door kinderen en adolescenten.