Betrouwbare kennis over psychische problemen bij kinderen en jongeren

Zoeken
Generic filters
Exact matches only

Signaleren en handelen

Voor een leerling bij wie (nog) geen psychische stoornis is vastgesteld, geldt dat de leerkracht kan helpen bij het signaleren van afwijkende gedragingen of emoties en het daarnaar handelen. Eerst door de eigen aanpak aan te passen en als dat niet werkt passende hulp te vinden voor het kind, de ouders én de leerkracht.

Signaleren

Een leerkracht is goed in staat om ‘afwijkend gedrag’ bij een leerling op te merken. Hij vergelijkt het eenvoudig met het gedrag van de andere kinderen in de klas. ‘Internaliserend gedrag’ valt uiteraard minder snel op dan ‘externaliserend gedrag’, maar een oplettende leerkracht zal het waarschijnlijk toch opvallen dat een leerling ‘te’ verlegen, angstig, eenzaam, teruggetrokken of geïsoleerd lijkt te zijn.

Leerkrachten zijn getraind om het gedrag van hun leerlingen in de gaten te houden. Een leerkracht observeert en let op gedragsaspecten zoals het leren, onthouden en kennis opbouwen (cognitie), de ontwikkeling van spraak, taal en communicatie, de werkhouding van het kind, de omgang met klasgenoten, motorische ontwikkeling en bijzondere talenten of behoeften van een leerling.

“Er is iets…” is vaak het eerste wat een leerkracht signaleert, zonder het precies te kunnen benoemen. In dat geval zal de leerkracht zijn aanpak aanpassen om te zien of dat verbetering oplevert. Lukt dat niet en concludeert hij even later dat er sprake is van een ‘ernstig afwijkend‘ beeld, dan is de volgende vraag wanneer dit gedrag zo ernstig is dat het een probleem gaat vormen voor de leerling, de leerkracht en voor de groep. Dwarsboomt het de ontwikkeling van de leerling? Heeft de leerling er duidelijk last van? Duurt het te lang of wordt de leerkracht te vaak boos? En: is de verstoring van de andere leerlingen niet meer acceptabel? Vragen die niet gemakkelijk met ja of nee te beantwoorden kunnen worden. De interpretatie van de ‘ernst van het probleem’ hangt namelijk af van allerlei omstandigheden zoals de groepsgrootte, hoeveel structuur er al was in de klas, de samenstelling van de groep, de veerkracht van de leerlingen en hoeveel de leerkracht zelf aankan. Criteria van gedragsdeskundigen zijn onder meer:

  • ‘het afwijkende gedrag blijft voortduren’,
  • ‘de ontwikkeling en het functioneren van het kind en van de groep worden belemmerd’ en
  • ‘hier is meer aan de hand dan een leerkracht of de school aankan’.

Een leerkracht die concludeert dat dit het geval is, moet ingrijpen. De eerste stap is het probleem te delen met anderen, te beginnen met de ouders.

Handelen

De leerkracht gebruikt de vergaarde informatie om een analyse en een plan te maken, voor overleg met de ouders. Hierbij kan hij eventueel gebruik maken van een hulpmiddel voor het in kaart brengen van de ondersteuningsbehoeften van de leerling – zoals het zogenoemde ‘groeidocument’ of het ‘vraag-profielinstrument‘ (VPi). Hierin wordt beschreven wat de sterke en zwakke kanten van het kind zijn, de mogelijkheden en de beperkingen. Ook zet de leerkracht op een rij waar hij tegen de grenzen van zijn kunnen aanloopt en wat het vervolg kan zijn.

Het plan van de leerkracht kan de volgende stappen omvatten:

  1. Gesprek met de ouders
    De leerkracht deelt zijn observaties in een gesprek met de ouders door concreet het gedrag te beschrijven dat hij waarneemt (bijvoorbeeld: “ze praat voor haar beurt” en niet: “het is een lastig kind”).
    Dit verhaal van de leerkracht kunnen zij gezamenlijk vergelijken met het verhaal van de ouders. De ervaringen en adviezen van de ouders kan de leerkracht vervolgens toepassen in de klas. De leerkracht legt uit hoe het probleem gedeeld kan worden met deskundige collega’s op school (zoals de intern begeleider, de gedragsspecialist of de schoolpsycholoog).
  2. Gesprek met de intern begeleider
    Bij voorkeur met instemming van de ouders overlegt de leerkracht met de intern begeleider of gedragsspecialist die mee kan observeren en suggesties kan doen hoe de leerkracht nog eens een andere aanpak kan proberen.
  3. Multidisciplinair overleg
    De intern begeleider roept een ‘multidisciplinair overleg’ – ofwel ‘ondersteuningsteam’ – bijeen op het moment hij en zijn collega’s concluderen dat er sprake is van ingewikkelde problematiek (het kind lijdt, de ontwikkeling van het kind wordt belemmerd, de ouders of de leerkracht weten niet meer wat ze eraan moeten doen, het functioneren van de groep wordt verstoord). Aan dit overleg nemen behalve de ouders en de school ook onderwijsexperts en deskundigen uit de jeugdhulp deel – zoals een generalist uit het wijkteam, een schoolmaatschappelijk werker, een begeleider van de jeugdzorg, een psycholoog, orthopedagoog of kinderpsychiater). De leerkracht, intern begeleider en ouders leggen hun signalen, observaties en vragen voor aan deze deskundigen. Zij vullen eventueel aan met bij hen bekende informatie. Op basis van een gezamenlijke analyse wordt een plan met een aanpak, concrete doelen en de daarvoor benodigde ondersteuning en hulp samengesteld. Soms is hierbij de jeugd- ggz al ingeschakeld of moet daarnaar worden verwezen door de huisarts of de jeugdarts.
    Als het besluit valt om hulp in te roepen (jeugdzorg, wijkteam, psycholoog, orthopedagoog, kinderpsychiater), blijft de leerkracht betrokken als een van de belangrijkste informanten van de professionals. Hier moet de vraag gesteld én beantwoord worden of diagnostiek noodzakelijk is.
    Ook nadat een deskundige een diagnose heeft gesteld, blijft de leerkracht betrokken in het multidisciplinaire team (met wijkteam, huisarts, ggz, jeugdzorg enzovoort). Uiteraard blijft de regie ook hier bij de ouders.
    Een orthopedagoog, psycholoog of kinderpsychiater kan de leerkracht raadplegen, ook tijdens de diagnose en behandeling. Ook hier is de medewerking van de leerkracht in het belang van het kind.
  4. Gericht verzamelen van gegevens
    Hoe de keuze ook uitvalt, bij ernstige problematiek is meer kennis van het kind en zijn problemen altijd gewenst. Hoe preciezer het verhaal van de leerkracht is, des te meer houvast zullen professionele hulpverleners straks hebben. De leerkracht ziet de leerling immers nog steeds dagelijks terwijl dit proces loopt – intussen is er dus de gelegenheid om zogenoemde screeningsinstrumenten in te zetten. Dit zijn vragenlijsten (zoals de ‘TRF’ en ‘CBCL’) die door de behandelaar worden ingezet. Zo kan de behandelaar aan de leerkracht, de ouders of het kind vragen om de vragenlijst in te vullen die het beste past bij een kind en zijn situatie. Deskundige hulpverleners gebruiken de uitkomsten daarvan om de problematiek op hun beurt zo goed mogelijk te beoordelen. De leerkracht bespreekt de uitkomsten van deze zoektocht steeds eerst met de ouders.
  5. Begeleiding na diagnose
    Nadat de deskundige een diagnose heeft gesteld, krijgt de leerkracht meer houvast bij de begeleiding van het kind. Door zich te verdiepen in de kenmerken van de gediagnosticeerde stoornis en de daarbij behorende specifieke tips en adviezen, kan de leerkracht een belangrijke steun zijn: om het leren bij het kind te bevorderen, als dagelijks begeleider van het kind en gesprekspartner van de ouders.

Het document ‘Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling in het primair onderwijs‘ bevat een ondersteuningsroute in vijf stappen die ook gebruikt kan worden in het geval van ‘afwijkend gedrag’ bij kinderen (zie p.5 en p.6 van het document).