Wanneer de screening het vermoeden van borderline bevestigt, moet verder onderzoek gedaan worden. Naast alle anamnestische en klinische informatie, wordt daarbij bij voorkeur gebruik gemaakt van bestaande (semi-)gestructureerde interviews om de diagnose betrouwbaar te kunnen stellen. Het Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen (SCID-5-P) vraagt alle DSM-5-persoonlijkheidsstoornissen uit in de clusters A, B en C en de classificatie ‘andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornissen’. Specifiek voor BPS bij jongeren kan gebruik gemaakt worden van de Borderline Personality Disorder Severity Index-Adolescent version (BPDSI-A; Schuppert, Nauta, & Giesen-Bloo, 2007), die bestaat uit 70 gedetailleerde vragen over de frequentie, aard en ernst van de BPS-kenmerken gedurende de afgelopen drie maanden. Van dit interview bestaat ook een ouder-versie, de Borderline Personality Disorder Severity Index- Parent version (BPDSI-P). Wanneer het verdere onderzoek met gestructureerde interviews de aanwezigheid van borderline problematiek bevestigt, moet uitgebreide diagnostiek plaatsvinden. We weten immers dat BPS kwetsbaar maakt voor een hele reeks van andere problemen, zowel op gebied van andere psychische stoornissen, lichamelijke problemen als sociaal-maatschappelijke uitval. Informatie hierover is ook nodig om het stadium van borderline problematiek te bepalen en om de behandeling te indiceren. De clinicus moet hierbij onderbouwde keuzes maken voor het minimaal noodzakelijke. Enkele aspecten die op indicatie in kaart gebracht kunnen worden: a) Sterktes en zwaktes in persoonlijkheidsfunctioneren In aanvulling op de kenmerken van BPS, biedt het Alternatieve Model voor Persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM 5 (sectie III) mogelijkheden om specifieke sterktes en kwetsbaarheden te verfijnen. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de Dimensional Assessment of Personality Pathology Short Form for Adolescents (DAPP-SF-A, Tromp & Koot, 2017). De DAPP-SF-A geeft een uitgebreide en klinisch relevante beschrijving van dimensies van persoonlijkheidspathologie. De PID-5 is specifiek ontwikkeld om de kenmerken in het Alternatieve Model uit te vragen. Ook kan worden gekeken naar de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek met het Semigestructureerd Interview voor Persoonlijkheidsfunctioneren DSM-5 (STiP-5.1, Hutsebaut e.a., 2015). b) Andere psychische aandoeningen Naarmate de borderline problematiek meer chronisch wordt, is de kans op comorbide psychische aandoeningen en klachten groot. Klassieke voorbeelden zijn stemmings- en angststoornissen, eetstoornissen en middelenmisbruikstoornissen. Om deze andere klachten in beeld te brengen kan gebruik worden gemaakt van de volgende instrumenten: ⦁ MINI-plus: Dit interview (Van Vliet & De Beurs, 2007) gaat na welke symptomen de jongere rapporteert van de meeste klinische stoornissen, inclusief verslaving. Het interview is gebaseerd op de DSM-IV-TR classificaties en criteria voor volwassenen, dus vertaling van de resultaten naar DSM-5 classificaties voor adolescenten is noodzakelijk. ⦁ CDI-2, BDI-II-NL: Deze vragenlijsten meten de ernst van depressieve symptomen. Welke gekozen wordt hangt af van de leeftijd: tot 18 jaar wordt de CDI-2 (Bodden e.a., 2016) aanbevolen, daarboven de BDI-2-NL-R (Van der Does, 2002). ⦁ BRIEF-SR of BRIEF-A BRIEF-A: Deze vragenlijsten (Huizinga & Smidts, 2012; Scholte & Noens, 2011) meten executieve functies bij kinderen en jongeren. Executieve functies zijn cognitieve processen die nodig zijn voor doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag. Welke gekozen wordt hangt af van de leeftijd: tot 18 jaar wordt de BRIEF-SR aanbevolen, daarboven de BRIEF-A. De BRIEF is ook beschikbaar voor ouderrapportage. c) Ontwikkelingsstagnatie Naarmate de borderline problematiek ernstiger is, zal de impact op diverse ontwikkelingsgebieden ook groter zijn, waardoor de jongere kan stagneren in zijn of haar ontwikkeling. Daarom is het van belang om het functioneren van de jongere thuis, op school en in de peergroup in kaart te brengen. Hierbij kan op indicatie onder andere gebruik worden gemaakt van: ⦁ CBSA: Het zelfbeeld is bij jongeren met BPS vaak negatief of irrealistisch. De Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten (Treffers e.a., 2002) is een vragenlijst waar gevraagd wordt naar de competentiebeleving t.a.v. schoolprestaties, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, uiterlijk, hechte vriendschap, gedragshouding en gevoel van eigenwaarde. ⦁ UCLA: Deze vragenlijst (Schreurs e.a., 1993) meet de copingstijl en copingvaardigheden van de jongere. Subschalen zijn actief aanpakken, palliatieve reactie, vermijden, sociale steun zoeken, passief reactiepatroon, expressie van emoties en geruststellende gedachten. ⦁ FEEL-KJ: Met deze vragenlijst (Braet e.a., 2013) kunnen de strategieën in kaart gebracht worden die een kind of jongere gebruikt om zijn/haar emoties te reguleren. Aan de hand van vragen over de emoties boosheid, angst en verdriet worden 15 emotieregulatiestrategieën (onderverdeeld in 3 categorieën) in beeld gebracht. d) Risicoassessment Mogelijke risico’s zoals suïcidaliteit of zelfverwonding moeten goed in kaart worden gebracht, omdat deze vaak voorkomen bij jongeren met borderline problematiek. Zicht op deze risico’s is van belang om prioriteiten te kunnen stellen in de behandeldoelen. Daarnaast kunnen andere risico’s zoals het risico op gewelddaden, dissociatieve toestanden, risicovol seksueel contact, en verzuim in behandeling belangrijke aandachtspunten zijn. Instrumenten die hierbij helpend kunnen zijn: ⦁ RTSHIA-NL: Deze vragenlijst vraagt concrete voorbeelden uit van risico nemend en zelfbeschadigend gedrag bij adolescenten. Hoewel de psychometrische kenmerken van de Nederlandse versie nog niet zijn onderzocht, zijn die van de Engelse versie veelbelovend (Vrouva e.a., 2010). ⦁ Handleiding diagnostiek suïcidaal gedrag jongeren (De Bruin & Koudstaal, 2019) en formulier diagnostiek suïcidaal gedrag jongeren (De Bruin & Koudstaal, 2019). e) Gezinscontext en familiale belasting Goede gezinsdiagnostiek is onmisbaar bij het in kaart brengen van BPS symptomen bij jongeren en dient integraal onderdeel van de algehele diagnostiek uit te maken. Voor jongeren is de context waarin ze opgroeien van cruciaal belang. Kwetsbare contextuele factoren spelen een rol in de interactie tussen ouders en jongeren en daarmee ook in de persoonlijkheidsontwikkeling. Factoren zoals genetische belasting, psychische problemen bij ouders, en ingrijpende life events worden anamnestisch onderzocht. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van vragenlijsten om gezinsfunctioneren in kaart te brengen, zoals de: GVL: De Gezinsvragenlijst (Van der Ploeg & Scholte, 2008) meet de kwaliteit van gezins- en opvoedingsomstandigheden door in te zoomen op meervoudige gezinsrelaties (ouder-kind, ouder-ouder, gezin-omgeving). NRI: de Network of Relationships Inventory – Behavioral System version (Nederlandse vertaling: van Aken en Hessels, 2012) meet de kwaliteit van sociale relaties tussen de jongere en belangrijke anderen (ouders, vrienden) aan de hand van twee dimensies: steun en conflict. CHAOS: om de kwaliteit van de thuissituatie in kaart te brengen is de CHAOS (Confusion, hubbub and order scale; Matheny et al., 1995) een behulpzame lijst. Deze lijst, die zowel door de jongere als de ouder kan worden ingevuld, meet de ervaren mate van verwarring, rumoer en orde in het huishouden. Naast het gezin kan ook de bredere context van de jongere in kaart gebracht worden: welke vriendengroep heeft de jongere, in welke school zit hij/zij en welke schoolcultuur heerst er, in welke buurt leeft het gezin? Het visueel maken van een ‘sociogram’ of netwerkoverzicht en het samen met de jongere markeren van type relaties of ervaren nabijheid kan overzicht geven. f) Cognitieve beperking of disharmonisch intelligentie profiel Cognitieve beperkingen of een disharmonisch intelligentieprofiel kunnen niet alleen van invloed zijn op de expressie van de (borderline) problematiek, maar ze kunnen ook een indicatie geven over het soort van behandeling die helpend kan zijn. Speelt dit vermoeden, dan kan een inschatting gemaakt worden of er sprake is van minder begaafdheid of tekorten in het neuropsychologisch profiel en vindt daarop nader onderzoek plaats met bekende instrumenten. Een selectie van bovenstaande instrumenten kan gedurende de behandeling toegepast worden om de voortgang concreet in kaart te brengen, ook voor de jongere zelf. Dit kan de behandelmotivatie van de jongere verhogen, maar ook houvast bieden om vast te stellen dat symptomen (en/of de diagnose) in remissie zijn. TagsDiagnose Persoonlijkheidsstoornis