Betrouwbare kennis over psychische problemen bij kinderen en jongeren

Zoeken
Generic filters
Exact matches only

Motivatie en afstemming

De behandelmotivatie van de jongere is cruciaal voor het proces en het resultaat van psychologische behandeling. Als de jongere gemotiveerd is om een behandeling te ondergaan, is de kans dat de jongere zich inzet voor de behandeling aanzienlijk groter. Het is van belang om vast te stellen hoe gemotiveerd iemand is en waar aanknopingspunten zijn om de behandelmotivatie te versterken. Klaus Drieschner (2004, 2008; zie ook Roedelof e.a., 2013) Drieschner heeft twee meetinstrumenten ontwikkeld waarmee behandelmotivatie gemeten kan worden, de Therapie Motivatie Schaal (TMS-F) en de Beoordelingslijst Inzet voor de Behandeling (BIB). De Therapie Motivatie Schaal meet of patiënten hun problemen erkennen en bereid zijn hun best te doen. De Beoordelingslijst Inzet voor de Behandeling meet het gedrag dat men daadwerkelijk in de therapie heeft laten zien. Door deze twee vragenlijsten naast elkaar te leggen kan de behandelaar nagegaan of iemand gemotiveerd is en bereid is openheid van zaken te geven over de problemen met zijn gedrag. Naast deze twee vragenlijsten wordt binnen Justitiële Jeugdinrichtingen en in de jeugdzorg ( in Routine Outcome Monitoring) veel gebruik gemaakt van de Adolescent Treatment Motivation Questionnaire (ATMQ) (Van der Helm, 2013).

Behandelmotivatie zal bijna altijd één van de eerste behandeldoelen zijn. Motivatie is dan een proces, waarbij verschillende motiveringsstadia zijn te onderscheiden volgens het door Proschaska en DiClemente (1992) ontwikkelde model. Als een jongere aangemeld wordt voor behandeling zal hij geneigd zijn problemen geheel te ontkennen (stadium van voorbeschouwing) of op zijn hoogst erkennen dat sommige zaken wel eens lastig zijn (stadium van overpeinzing). Duidelijk zal zijn dat jongeren in die voorstadia van echte behandelmotivatie niet gemotiveerd zijn voor daadwerkelijke verandering en dat de behandelaar vooral motiverende methodieken toe moet passen (zoals erkennen dat zaken lastig zijn, erkenning voor de inzet die de jongere al gedaan heeft). Als die motivatie succesvol verloopt, begint de jongere daadwerkelijk na te denken over zijn problemen (stadium van voorbereiding van een beslissing). In dit stadium heeft het zin om de gedachtes over de problemen trachten te beïnvloeden door cognitieve methodieken, zoals cognitieve heretikettering. Dan groeit langzamerhand het besef zich, dat de jongere zelf een probleem heeft én dat hij er mee daadwerkelijk aan de slag wil (stadium van actieve verandering). Pas nu heeft het zin om nieuw gedrag voor te stellen en met de jongere te gaan oefenen (vaardigheden trainen, probleem oplossen). Daarbij moet bedacht worden dat motivatie geen blijvend gegeven is en dat een jongere bij een tegenslag weer de moed kan opgeven en dan weer sterk ontkennend is over de problemen (voorstadia van voorbeschouwing en overpeinzing). Is de gedragsverandering eenmaal bereikt, dan moet de jongere leren de doorgemaakte verandering vast te houden (stadium van consolideren).

Als dan tot behandeling overgegaan moet worden moet de behandeling op maat gemaakt worden. Het best wordt dit gedaan door de behandeling volgens de Risk – Need – Responsivity model (Andrews en Bonta, 2010) te leveren:

  1. De behandeling richt zich in eerste instantie op het verminderen van de specifieke risicofactoren en/of het vermeerderen van (afwezige) beschermende factoren, die aantoonbaar gerelateerd zijn aan delict of probleemgedrag. Dit pleit voor het inzetten van behandelingen die specifiek noodzakelijk zijn voor de jongere. Zo zal een agressieregulatietraining weinig effect sorteren bij jongeren die (alleen) vermogensdelicten hebben gepleegd.(Risk)
  2. Vervolgens dient de ernst van de problematiek beoordeeld te worden. Stelregel daarbij is een lichte eenduidig gerichte behandeling als het kan, een intensieve multimodale behandeling als het moet. Belangrijk is te beseffen dat een intensieve behandeling bij lichte problematiek een tegengesteld effect kan hebben! Kortom de behandeling aanpassen aan de ‘needs’.(needs)
  3. Tenslotte dient de behandeling aan te sluiten bij de persoonlijke behoeftes en stijl van de jongere. Zo zijn veel van deze jongeren niet lange praters, maar sluit het beter bij hun aan om zaken daadwerkelijk anders te gaan doen. Kortom elke behandeling moet responsief zijn naar de individuele unieke jongere.(responsivity)

Er is kritiek geweest op het RNR model, namelijk dat het teveel primair gericht zou zijn op (het verminderen van) risicofactoren, en dat het RNR model door deze eenzijdige benadering tekortschiet. Als alternatief, aanvullend model wordt voorgesteld het zogenaamde Good Lives Model (GLM) (Ward, Mann & Gannon, 2007; zie ook Barendregt e.a., 2012). Dit model richt zich vooral op de sterke eigenschappen en capaciteiten van het individu. Samen met het individu wordt gezocht naar wat de persoonlijke waarden en voorkeuren zijn van die individu en hoe deze persoon in staat is op niet-criminele manier in zijn primaire levensbehoeftes te voorzien. Daarbij wordt zowel gekeken naar de capaciteiten van de individu (interne condities) als naar mogelijkheden in de omgeving (externe condities). Er wordt daarbij vanuit gegaan dat het meer richten op de positieve, beschermende kanten van de persoon en zijn omgeving in belangrijke mate bijdraagt aan het vergroten van de motivatie.