Toename prevalentiecijfers De prevalentie van autisme is in de laatste jaren steeds verder omhoog gegaan. In 1966 waren er bij elke 10.000 mensen 2,5 gediagnosticeerd met autisme, in 2010 zijn dit 100 op de 10.000 mensen. Tegenwoordig spreekt men van 1 op 59 kinderen (Baio e.a., 2018; Maenner e.a., 2020). Deze enorme toename hangt samen met de verbetering van onderzoek en diagnostiek en een betere onderkenning van autisme, ook in groepen waarin men voorheen minder snel aan autisme dacht, zoals hoger functionerende kinderen, of meisjes. Ook de toegenomen bekendheid van autisme speelt een rol. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat maatschappelijke factoren van invloed zijn op het verhogen van de prevalentiecijfers van autisme. Het grotere beroep dat tegenwoordig op het individu als persoon wordt gedaan, zowel wat betreft de zelfsturing als de sociale vaardigheden, kan tot problemen leiden. De Richtlijn diagnostiek en behandeling autismespectrumstoornissen bij kinderen en jeugdigen (NVvP, 2009) geeft aan dat de verruiming van de diagnostische criteria in de DSM-IV-TR een belangrijke rol heeft gespeeld in de toegenomen prevalentie. De strengere criteria van de DSM-5 zouden dan een afname van de prevalentie met zich mee moeten nemen. Kulage en collega’s (2014) hebben in een meta-analyse het effect van de DSM-5-criteria op de diagnose ASS onderzocht, waarbij het grootste deel een afname liet zien in de diagnose ASS bij het gebruik van de DSM-5 ten opzichte van de DSM-IV. Verschil tussen jongens en meisjes (gender) In een recente meta-analyse van epidemiologische onderzoeken komt naar voren dat er waarschijnlijk sprake is van een verhouding van 3 op 1 (Loomes e.a., 2017). Met name sociale- en communicatie problemen zijn vaak subtieler aanwezig bij meisjes dan bij jongens. Volgens Fuentes, Hervás & Howlin (2020) gedragen meisjes zich sneller sociaal (hebben 1-2 vrienden), ontwikkelen meer fantasiespel, gebruiken meer emotionele taal en later minder repetitief gedrag zien. Interesses van meisjes hebben vaker een sociale inhoud. Vooral slimmere meisjes zouden over het hoofd worden gezien. Dit lijkt te komen doordat meisjes doorgaans strategieën aangeleerd hebben om te compenseren voor hun sociale en communicatieve beperkingen (Spek & Goosen, 2013) en de bevinding dat instrumenten om autisme vast te stellen erg gericht zijn op de mannelijke variant. Autistisch gedrag wordt dus minder herkend bij meisjes. Meisjes worden vaak later gediagnosticeerd en er zit meer tijd tussen hun aanmelding en de uiteindelijke ASS-diagnose (Begeer e.a., 2013). Enerzijds denkt men dat het gedrag van meisjes mogelijk afwijkt van dat van jongens (Gould & Ashton Smith, 2011), maar zelfs bij gelijke niveaus van symptomen krijgen meisjes minder vaak een ASS-diagnose dan jongens (Dworzynski e.a., 2012; Lai e.a., 2017; Wilson e.a., 2016). Etniciteit Begeer (2009) geeft in zijn onderzoek aan dat kinderen van Marokkaanse en Turkse afkomst ondervertegenwoordigd zijn in de groep die verwezen wordt naar een ggz-instelling die gespecialiseerd is in autisme. Jeugdartsen signaleren autisme spontaan minder bij niet-westerse allochtone kinderen dan bij westerse allochtone of autochtone kinderen. Deze vertekening verdwijnt als de artsen de waarschijnlijkheid van expliciet gegeven symptomen inschatten. De aanbeveling is dan ook om de jeugdartsen te laten werken met expliciete screeningslijsten, waarop ASS-symptomen en/of gedragingen met betrekking tot sociaal contact gerapporteerd en gescoord worden (bijvoorbeeld ESAT, SRS). TagsPraktijkstandaard