Betrouwbare kennis over psychische problemen bij kinderen en jongeren

Zoeken
Generic filters
Exact matches only

Hoe kun je ADHD vaststellen?

Het vaststellen van ADHD bij een kind begint vaak met het signaleren van kenmerken door de ouders, leerkracht, huisarts of jeugdarts (zie Beschrijving). School is vaak de ‘vindplaats’ van ADHD; leerkrachten hebben vaak snel door dat er iets aan de hand is, vooral vanaf groep 3 (maar zie ook ‘risico op overdiagnostiek’ bij relatief jonge leerlingen zie ook ‘Leeftijd’ onder ‘Welke vormen van ADHD zijn er?’).

Als ouders de kenmerken verder willen laten onderzoeken kan een huisarts, de school- of jeugdarts, het Centrum voor Jeugd en Gezin of het wijkteam hen doorverwijzen naar een specialist. Dit kan zijn:

  • een kinderarts die gespecialiseerd is in ADHD
  • een kinder- en jeugdpsychiater
  • een gz-psycholoog of klinisch psycholoog met ervaring in de diagnostiek en behandeling van ADHD.

ADHD wordt doorgaans vastgesteld op basis van informatie van zowel ouders, leerkrachten, het kind zelf en specialisten. Het gaat dus om een zorgvuldig oordeel van de behandelaar op basis van al deze informatie: er bestaat geen objectieve test of onderzoeksmethode om ADHD vast te stellen of uit te sluiten.

De signalerende rol van de leerkracht

U heeft als leerkracht een belangrijke signalerende rol en u kunt waardevolle informatie geven over het gedrag van het kind in de klas. Als u signaleert dat een leerling kenmerkend gedrag vertoont, is het altijd goed om hierover met ouders in gesprek te gaan. U kunt bijvoorbeeld vragen of zij het gedrag thuis herkennen of vragen hoe ouders thuis op specifiek gedrag reageren. Belangrijk is om niet oordelend te zijn naar ouders, want het kan lastig zijn voor ouders om hierover in gesprek te gaan. Het kan helpen om te benoemen dat het uitgangspunt van het gesprek is om eens van gedachten te wisselen over hun kind. De leerling is het meest gebaat bij een samenhangende aanpak, dus een goede afstemming en samenwerking met ouders is belangrijk.

Indien ouders besluiten om het kind te laten onderzoeken, kan de behandelaar u vragen om een vragenlijst in te vullen als de ouders hier toestemming voor geven. Voorbeelden van vragenlijsten voor leerkrachten zijn de Teacher’s Report Form (TRF), het Teacher Telephone Interview (TTI) of algemene vragenlijsten die ook aan ouders of artsen worden voorgelegd, zoals de Gedragsvragenlijst voor Kleuters (GvK), ADHD-vragenlijst (AVL), en de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij kinderen van 6-16 jaar (VvGK). Huisartsen of jeugdartsen van de GGD gebruiken ook vaak de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Daarnaast kan observatie van de leerling in de klas door een zorgprofessional nuttig zijn als de leerling bijvoorbeeld weinig of geen symptomen laat zien tijdens het gesprek met de behandelaar.

Wat doet de behandelaar?

Als er aanleiding is om de leerling te laten onderzoeken in het kader van mogelijke ADHD, kunnen ouders voor een diagnostisch onderzoek terecht bij gespecialiseerde organisaties. Een behandelaar zal tijdens gesprekken met de ouders en het kind een beeld proberen te krijgen van het gedrag van het kind nu en in het verleden, andere problemen en eventuele stoornissen, de gezinssituatie, de opvoedingsstijl en hoe men binnen het gezin met elkaar omgaat. Hierbij kan hij hen verzoeken om vragenlijsten in te vullen.

Daarnaast kan de behandelaar nog om aanvullende informatie vragen uit andere leefgebieden, zoals de sportclub, buitenschoolse opvang, grootouders of de oppas. Dit omdat er pas sprake is van ADHD als het gedrag zich voordoet in meerdere contexten. Het onderzoek is niet alleen bedoeld om de ADHD-symptomen in kaart te brengen. Het gaat er vooral om hoe het kind de problemen zelf ervaart, of deze storend zijn in het dagelijks leven en of het kind nog anderen problemen heeft.

Wanneer heet het ADHD?

De diagnose ADHD wordt vastgesteld als het kind blijvend last heeft van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit en deze gedragingen al voor het 12e levensjaar aanwezig zijn. Daarnaast is het gedrag aanwezig op minstens twee terreinen, zoals thuis, op school en op de sportclub. Essentieel daarnaast is dat de gedragingen niet beter verklaard kunnen worden door een andere stoornis (zoals psychotrauma, een lichamelijk aandoening, onveilige situaties thuis of op school etc.). Tot slot belemmert het gedrag het functioneren en de ontwikkeling. Als een kind wel kenmerken heeft maar deze belemmeren hem of haar niet, dan heeft het stellen van de diagnose weinig toegevoegde waarde. Er is immers geen specialistische behandeling nodig. Het komt echter wel geregeld voor dat kinderen met symptomen maar zonder diagnose op een later moment tijdens de ontwikkeling vastlopen, bijvoorbeeld doordat er hogere eisen worden gesteld aan zelfsturende vermogens (middelbare school). Het eerdere ‘stutwerk’ vanuit de omgeving is dan niet meer voldoende om het kind tot ontwikkeling te brengen en een diagnose kan daarom ook later in de ontwikkeling (na het 12e jaar) gesteld worden.