Omdat het een nieuwe categorie bevat, zijn er nog geen onderzoeken gedaan naar incidentie en prevalentie van ARFID. Wel zijn er aanwijzingen dat incidentie en prevalentie verschillen over de diverse leeftijdcategorieën. Bij jonge kinderen kan de prevalentie van voedselvermijdend gedrag oplopen tot meer dan 50% (Equit, 2013). In een Nederlandse cohortstudie (TRAILS) werden 2230 jongeren gevolgd vanaf hun 11e jaar. Hiervan werden 8 jaar later 1584 jongeren in twee fasen gescreend op aanwezigheid van eet- of voedingsstoornissen. Van de 312 jongeren die als “high risk” werden geïdentificeerd, was er bij 3 sprake van ARFID volgens de DSM 5 criteria (Smink 2014). Hoewel er te weinig bewijs is voor aparte subtypen, zijn voor een deel van de ARFID patiënten de sensorische kenmerken van het voedsel bepalend voor de afkeer, zoals geur, textuur, kleur en smaak. Vaak is er dan sprake van een zeer selectief, kieskeurig voedingspatroon. Dit subtype ontwikkelt zich vaak op de zuigelingenleeftijd of vroege kinderleeftijd, en persisteert vaak tot ver in de volwassenheid. Voor anderen geldt dat het eten van voedsel gebonden is aan een geconditioneerde negatieve respons, of (anticipatie-)angst hiervoor, zoals na een verstikkingservaring, hevig braken of een maag-darm onderzoek. Bij deze groep staat vermijding en/of beperking van de voeding vaker op de voorgrond. Deze vorm kan op elke leeftijd debuteren. Beide subtypen sluiten elkaar echter niet uit (Bryant-Waugh 2013). In een retrospectieve studie werden de demografische en klinische kenmerken van kinderen en jongeren met ARFID vergeleken met die van kinderen en jongeren met BN of AN. Ten opzichte van de patiënten met BN en AN waren de ARFID kinderen jonger, waren ze al langer ziek, waren het vaker jongens, en was er vaker een comorbide somatische stoornis, zoals een voedselovergevoeligheid (Norris et al., 2014; Fischer et al., 2014). TagsPraktijkstandaard