In de multidisciplinaire richtlijn Pediatrisch Delier staat beschreven dat de diagnose pediatrisch delier wordt gesteld door een deskundig arts (NVvP, 2014), in de praktijk is dit vaak een kinder- en jeugdpsychiater. De afdelingsarts vraagt bij het vermoeden van een delier deze deskundige arts om een consult. Deze consultatie vindt plaats wanneer door het behandelteam veranderingen worden gesignaleerd in cognitieve functies, waarneming, motoriek en gedrag van het kind die kunnen passen bij een delier. Zowel bij screening, als bij diagnostiek, is het belangrijk te realiseren dat een delirium een dynamisch proces is, met een wisselend beeld over de tijd, wat herhaald screenen en/of beoordelen noodzaakt (Gu et al., 2020). Screening Voor screening op delirium door verpleegkundigen of artsen kan gebruik gemaakt worden van screeningsinstrumenten die besproken worden onder “instrumenten”. Een inventarisatie onder internationale cardiologische PICU laat zien dat zelfs in deze setting met naar verwachting een hoge delier prevalentie screening niet routinematig gebeurt door 75% van de respondenten. Bij centra die wel screenden deed het merendeel dat 1 of 2 keer per etmaal (Staveski et al., 2018). Zoals beschreven in hoofdstuk 1 blijft een belangrijk deel van delieren bij kinderen waarschijnlijk ongedetecteerd. Waar medicamenteuze behandeling vaak niet geïndiceerd is, kunnen psychohygiënische maatregelen wel het comfort van een delirante patiënt verhogen. Daarnaast blijkt uit onderzoek bij volwassenen ook dat een delier een prognostisch ongunstige factor is, bovenop Acute Physiology and Chronic Health Evaluation II (APACHE II) scores (Serafim et al., 2012). Ook bij kinderen is aangetoond dat een delirium prognostisch ongunstig (Traube et al., 2017). Dit onderstreept het belang van routinematige screening in settings met een hoge delirium prevalentie zoals PICU of bij patiënten met risicofactoren. Anamnese en observatie Diagnostiek gebeurt aan de hand van de DSM-5 criteria (APA, 2013). Er wordt voor de diagnostiek, indien mogelijk, een anamnese afgenomen bij het kind en het kind wordt geobserveerd. Vaak gaat het bij delier om ernstig zieke kinderen die beademd worden en is een anamnese nauwelijks mogelijk. DSM-5 criteria worden geobserveerd en nagevraagd bij ouders en verpleging: hoe is het bewustzijn en de aandacht? Zijn er andere cognitieve functiestoornissen bijvoorbeeld van het geheugen, de taal, het denken (wanen) of de waarneming (hallucinaties)? Is het kind angstig en is er sprake van motorische onrust of eerder apathie? Heteroanamnese De kinder- en jeugdpsychiater neemt een heteroanamnese af bij ouders. Ouders zijn tijdens opname vaak intensief betrokken en veel aanwezig bij hun kind en kunnen een belangrijke informatie geven. In gesprek met ouders bepreekt de kinder- en jeugdpsychiater welke klachten er zijn, hoe ze begonnen zijn, wat eraan voorafgegaan is, het beloop over de tijd en de verschillen tussen overdag en ‘s nachts. Hoe functioneerde het kind of de jongere pre morbide op cognitief en emotioneel-sociaal gebied? Was de patiënt voor opname bekend met een psychiatrische aandoening of cognitieve beperking? Is het kind eerder delirant geweest? Een kenmerkende uitspraak van ouders van een kind met een delier is dat ouders hun kind totaal niet meer herkennen van voordat het ziek werd (Van Beusekom, 2014). Daarnaast wordt informatie ingewonnen bij de verpleegkundige die voor het kind zorgt. De verpleegkundige is immers intensief bij de patiënt betrokken en kan gedetailleerde informatie geven over het veranderde bewustzijn, stoornissen in de aandacht of in andere cognitieve functies. TagsDiagnose Praktijkstandaard