Het kan niet genoeg worden benadrukt dat het vaak moeilijk is om een lichte verstandelijke beperking (LVB) bij iemand te herkennen. Mensen met een LVB zijn vaak goed in het verbergen van hun beperkingen, terwijl tijdige herkenning wel van belang is. Wanneer niet herkend wordt dat iemand een LVB heeft terwijl dat wel het geval is, wordt deze vaak door de omgeving overvraagd, wat kan leiden tot gedragsproblemen. Om te signaleren of iemand daadwerkelijk een LVB heeft, doet men er goed aan onder meer te kijken naar het IQ, het taalbegrip en naar het functioneren op school, in de werkwereld en in sociale contacten. Jeugdigen met een LVB komen in veel gevallen al vroeg met de LVB-voorzieningen in aanraking vanwege gebleken problemen op school. De school verwijst hen veelal met een advies door. Een deel van de jeugdigen met een LVB komt met de hulpverlening in aanraking wanneer er sprake is van serieuze psychologische of psychiatrische problemen of wanneer er een vermoeden daarvan bestaat. Zij komen dan in contact met de GZ-psycholoog of de kinder- en jeugdpsychiater. Bij de beoordeling of naast de psychologische of psychiatrische problemen tevens sprake is van een lichte verstandelijke beperking zal de kinder- en jeugdpsychiater, liefst samen met de GZ-psycholoog en orthopedagoog letten op mogelijke problemen op verschillende functiegebieden. Koot (2009) onderscheidt elf relevante functiegebieden waarop problemen tot uiting kunnen komen: Communicatie Zelfverzorging Zelfstandig wonen Sociale en relationele vaardigheden Gebruik gemeenschapsvoorzieningen Zelfstandig beslissingen nemen Functionele intellectuele vaardigheden Werk Ontspanning Gezondheid Veiligheid Wanneer een jeugdige problemen heeft met minstens twee van deze functiegebieden, is de kans groot dat de jeugdige een LVB heeft. We kunnen dit in verband zien met het model dat de American Association on Mental Retardation (AAMR) hanteert om de relatie tussen verschillende ‘functiegebieden’ en het individueel functioneren van mensen met een verstandelijke beperking inzichtelijk te maken. Daarbij is de factor ondersteuning vanuit het gezin, de school en de wijdere maatschappelijke omgeving tegelijkertijd van groot belang. Vanzelfsprekend zijn de verschillende functiegebieden met elkaar verbonden. Wanneer we de door Koot genoemde functiegebieden in verband brengen met het AAMR model, kunnen we het volgende opmerken. Beperkte verstandelijke mogelijkheden hebben consequenties voor de functiegebieden communicatie, zelfstandig beslissingen nemen, en functionele intellectuele vaardigheden. De mate van adaptief gedrag is te herkennen aan de functiegebieden communicatie, zelfverzorging, sociale en relationele vaardigheden, werk en ontspanning. Participatie, interactie en het vervullen van sociale rollen is verbonden met de functiegebieden communicatie, zelfstandig wonen, sociale en relationele vaardigheden, gebruik van gemeenschapsvoorzieningen, werk en ontspanning. Gezondheid, waaronder ook de geestelijke gezondheid heeft vanzelfsprekend een relatie met het functiegebied gezondheid, maar ook met veiligheid. Het geheel speelt zich af in een sociale omgeving waarbinnen iemand functioneert, zowel de directe omgeving zoals het gezin, de klas, de woongroep, als de omgeving in ruimere zin: de maatschappij. (Zie hiervoor ook Etiologie). Een voorbeeld ter verduidelijking: Jeugdigen die van huis uit en vanuit de omgeving veel ondersteuning krijgen, zijn vaak in hun individueel functioneren het meest redzaam en hebben vaak problemen die op het eerste gezicht niet opvallen. Bij jeugdigen met een verstandelijke beperking die het meest vaardig en redzaam zijn, of die hun LVB het best kunnen verbergen, wordt de beperking vaak niet herkend, zowel in de maatschappij als door hulpverleners. Het is vaak moeilijk hen te onderscheiden van de doorsnee jeugdigen. Echter, het taalbegrip is vaak minder goed ontwikkeld dan hun taalgebruik. Het gevolg is dat er op grond van het taalgebruik gemakkelijk te hoge verwachtingen worden gesteld. Zij worden met andere woorden in het contact “overvraagd”. Het is duidelijk dat dit kan leiden tot falen, zowel in de ogen van de omgeving als in de ogen van de betrokkenen zelf. Alleen al deze faalervaringen kunnen leiden tot een beschadigd zelfbeeld, faalangst en andere angsten, depressief gedrag of juist agressie. Omgekeerd zullen jeugdigen met weinig adequate ondersteuning op een laag niveau functioneren. Hun LVB valt sneller op. Mede daardoor zullen hun ontwikkelingsmogelijkheden door hun omgeving vaak worden onderschat. Hun kansen op een enigszins autonoom bestaan worden daardoor ernstig beperkt. Een bijkomend, maar daardoor zeker niet gering probleem bij dit alles is dat bij veel psychiatrische stoornissen ook problemen ontstaan op soms meer dan één van de genoemde functiegebieden. In die gevallen is er lang niet altijd sprake van een LVB. LVB is constitutioneel, dat wil zeggen dat al voor het ontstaan van psychiatrische stoornis problemen op deze gebieden bekend moeten zijn. Een en ander maakt het stellen van een juiste diagnose ingewikkeld. (Zie hiervoor Diagnose). TagsDossier Praktijkstandaard