De prevalentie van transgendergevoelens en/of genderidentiteitsproblemen is lastig vast te stellen. Dat heeft vooral te maken met het brede scala aan definities en steekproeven waarmee het huidige onderzoek werkt. In een grootschalige meta-analyse van Arcelus en collega’s (2015) werd de prevalentie van ‘transseksualiteit’ geschat op 4,6 per 100.000 (dus 0,0046%). Dit onderzoek hanteerde een definitie die aansloot bij diagnostische criteria zoals beschreven in de ICD en DSM. In Nederlands surveyonderzoek worden hogere prevalenties gevonden. Kuyper (2012) vond bijvoorbeeld dat bij 0,6% van de mensen met een mannelijk geboortegeslacht en 0,3% van de mensen met een vrouwelijk geboortegeslacht de huidige genderidentiteit niet geheel of uitsluitend overeenkomt met het geboortegeslacht, waarbij er tevens sprake is van onvrede met het lichaam en een somatische behandelwens. Een veel grotere groep identificeerde zich in deze studie evenveel met man als vrouw (ambivalente genderidentiteit) of heeft een sterkere identificatie met een ander dan het bij de geboorte toegewezen geslacht (incongruente genderidentiteit) zonder dat hierbij sprake is van onvrede met het lichaam of een somatische behandelwens, namelijk 5,7% van de geboren mannen en 4% van de geboren vrouwen. Echter, meer recent onderzoek laat juist weer een lagere prevalentie onder volwassenen zien, respectievelijk 1,0% en 1,2% (Seksuele Gezondheid in Nederland/Leefstijlmonitor: Rutgers i.s.m. RIVM, 2017). Prevalentiestudies naar genderincongruentie bij kinderen en jongeren in de algemene bevolking of studies die gebruikmaken van klinische steekproeven, zijn schaars. In een onderzoek onder Nederlandse ouders van pre-puberale kinderen, rapporteerde 1% van de ouders van 7-jarige jongens en 1,7 % van de ouders van 7-jarige meisjes dat hun kind van het andere geslacht wilde zijn. Onder ouders van 10-jarigen was dat respectievelijk 1,0% en 0,9% (Van Beijsterveldt e.a., 2006). Ook is het mogelijk schattingen te maken van de prevalentie op basis van gerapporteerde gendervariantie vanuit studies naar gedragsproblemen en sociaal-emotioneel functioneren. Vanuit deze studies komt naar voren dat crossgendergedrag in de kindertijd (voor het 12e levensjaar) bij ongeveer 3% van de jongens en 5% van de meisjes voorkomt. Crossgendergedrag is het vertonen van genderrolgedrag dat niet bij het vastgestelde geslacht behoort. Een uitgesproken wens om daadwerkelijk van het ‘andere’ geslacht te zijn, is zeldzamer en wordt bij 1,4% van de jongens en 2% van de meisjes waargenomen. Deze bevindingen zijn gerapporteerd door ouders (Verhulst in Steensma e.a., 2018). In recent Nederlands onderzoek onder schoolgaande jeugd, geeft 1,2% van de 12-17-jarigen met een mannelijk geboortegeslacht en 2,9% van de 12-17-jarigen met een vrouwelijk geboortegeslacht aan dat de huidige genderidentiteit niet geheel of uitsluitend overeenkomt met het geboortegeslacht (Seks onder je 25e/Leefstijlmonitor: Rutgers/Soa Aids Nederland i.s.m. RIVM, 2017). De prevalentie van genderincongruentie tussen geboren mannen en vrouwen, ook wel sekseratio bij genderdysforie genoemd, is verschillend in de kindertijd, adolescentie en volwassenheid. In de kindertijd is het aantal verwijzingen voor geboren jongens altijd groter geweest dan voor geboren meisjes, terwijl crossgendergedrag bij geboren meisjes meer blijkt voor te komen. Mogelijke verklaring is de groter sociale acceptatie voor jongensachtig gedrag bij meisjes in vergelijking met meisjesachtig gedrag bij jongens. Crossgendergedrag bij jongens wordt maatschappelijk als meer problematisch ervaren, waardoor jongens ook eerder bij een kliniek worden aangemeld. De laatste tien jaar lijkt acceptatie van dit gedrag toegenomen, met als gevolg dat de sekseratio bij verwijzingen aan het veranderen is. In de adolescentie – tussen 12 en 18 jaar – waren de verwijzingen naar genderklinieken voor geboren jongens in het verleden altijd groter dan voor geboren meisjes. De laatste tien jaar is hierin een verschuiving waarneembaar. Was tot 2006 de sekse ratio bij verwezen adolescenten voor geboren jongens en meisjes 1,41:1, na 2006 is dit veranderd naar 1:1,72. Dat betekent dat er dus meer geboren meisjes dan geboren jongens worden aangemeld. Bij volwassenen is het aantal geboren mannen dat zich aanmeldt weer groter dan het aantal geboren vrouwen en ligt door de jaren heen ongeveer gelijk op circa 2,6:1. Resumerend, hoewel het (prevalentie-)onderzoek onder kinderen en jeugdigen beperkt is, laat dit onderzoek wel zien dat er een verschillend ontwikkelingsbeloop is binnen de groep van gendervariante kinderen. Wel is duidelijk dat de prevalentiecijfers en ook de sekseratio’s sterk verschillen per leeftijdsfase. Bron Definitie Leeftijd Geboren als man Geboren als vrouw Van Beijsterveldt e.a., 2016 Ouders geven aan dat kind van ‘andere’ geslacht wil zijn 7 jaar 1,0 1,7 Van Beijsterveldt e.a., 2016 Ouders geven aan dat kind van ‘andere’ geslacht wil zijn 10 jaar 1,0 0,9 Kuyper, 2012 Genderidentiteit komt niet geheel of uitsluitend overeen met geboortegeslacht Idem, en onvrede met het lichaam en een somatische behandelwens 15-70 jaar 5,7 0,6 4 0,3 Seks onder je 25e, 2017 Genderidentiteit komt niet geheel of uitsluitend overeen met geboortegeslacht 12-17 jaar 1,2 2,9 Seksuele Gezondheid in Nederland, 2017 Genderidentiteit komt niet geheel of uitsluitend overeen met geboortegeslacht 18-80 jaar 1,0 1,2 Verhulst, 1996 Crossgendergedrag < 12 jaar 3 5 Verhulst, 1996 Een uitgesproken wens om van het ‘andere’ geslacht te zijn < 12 jaar 1,4 2,0 Prevalentie van transgendergevoelens in Nederland. TagsDossier