Er kunnen twee types interventie worden onderscheiden: vroege-interventieprogramma’s (MBT-early en HYPE-CAT) en standaard programma’s voor de behandeling van (ernstigere) varianten van BPS (MBT-A, DGT-A). VERS-training kan worden toegevoegd aan reguliere behandelingen om specifieke emotieregulatievaardigheden te trainen. Hieronder worden behandelprogramma’s beschreven die ontwikkeld of aangepast werden voor jongeren met borderline problematiek en waarvoor enige empirische evidentie bestaat. Daarnaast bestaan er ook andere programma’s in de klinische praktijk, zoals Schematherapie voor Adolescenten. Bovendien is dit veld zo in beweging dat het goed mogelijk is dat er snel nieuwe adaptaties komen of dat in de praktijk uitgevoerde modellen beter beschreven en onderzocht worden. HYPE-CAT Het HYPE behandelprogramma is een geïntegreerd, multidisciplinair behandelmodel voor vroege interventie voor BPS, ontwikkeld binnen het Orygen Youth Health Research Centrum te Melbourne, Australië (Chanen et al., 2009). Doel van HYPE is om effectieve behandeling, vroeg in het beloop van BPS te bieden om het adaptief functioneren van de adolescent te verbeteren en psychopathologie te verminderen. Daarbij richt HYPE zich op het stimuleren van op een adequate manier hulp vragen en het voorkomen dat jonge mensen op een niet helpende manier gebruik maken van hun contact met de geestelijke gezondheidszorg. Adolescenten en jong volwassenen met eerste manifestatie van BPS of sub-syndromaal BPS (3 of meer kenmerken van BPS volgens de DSM-5) krijgen een gerichte tijdsgelimiteerde interventie die is afgestemd op wat passend is voor de fase van de stoornis en voor de ontwikkelingsfase van de adolescent en zijn of haar familie. Deze focus onderscheidt HYPE van andere interventies die zich primair richten op reeds volledig verankerde BPS. Het HYPE behandelmodel is een tijdgelimiteerde individuele behandeling die naast maximaal 16 sessies psychotherapie, bestaat uit gezinsinterventie, casemanagement zoals bijvoorbeeld ondersteuning bij het organiseren van dagbesteding, of het hanteren van school of gezinsproblemen, en eventueel crisisinterventie of farmacotherapie. Indien nodig, wordt er samengewerkt met andere instanties betrokken bij de adolescent, zoals bijvoorbeeld scholen, Bureau Jeugdzorg en instellingen gericht op verslavingsproblematiek. Kern van de behandeling vormt de psychotherapie, Cognitieve Analytische Therapie (CAT) voor BPS (Ryle, 1997), die is aangepast voor het werken met jongeren. CAT is een eveneens tijdgelimiteerd, relationeel model dat elementen uit de psychoanalytische object relatietheorie en de cognitieve psychologie integreert. CAT is ontwikkeld voor de algemene geestelijke gezondheidszorg in Groot Brittannië door Anthony Ryle (Ryle & Kerr, 2002). Het CAT model vorm t de basis voor alle onderdelen van HYPE, en biedt daarmee een gemeenschappelijk denkkader en consistente taal voor de therapeuten in het omgaan met cliënten in het programma. In CAT wordt het ‘zelf’ gezien als een geïnternaliseerd repertoire van relationele patronen, verworven in de vroege hechtingsrelaties. Wanneer de ontwikkeling van dit repertoire niet optimaal verloopt (bijvoorbeeld afwijzend of bestraffend, zoals het geval kan zijn in de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen), kunnen vroege interacties geïnternaliseerd worden, wat leidt tot actuele relationele patronen en bijvoorbeeld zelfdestructief, ongepast of inflexibel gedrag (Chanen et al, 2009). De behandeling richt zich op het ontdekken van terugkerende relatiepatronen en de gedachten, de gevoelens en gedragingen die hieruit voortvloeien. Tijdens de therapie ontwikkelen therapeut en cliënt een gezamenlijk begrip van de problematiek van de cliënt (de ‘herformulering’) en hoe deze ontstaan is binnen de ontwikkelingsgeschiedenis van de cliënt. Deze herformulering wordt zowel in narratieve (geschreven) vorm als in een diagram beschreven. Hierbij wordt afgestemd op de mogelijkheden van de cliënt, gebruik gemaakt van zijn of haar taalgebruik en worden de specifieke therapeutische doelen van de cliënt opgenomen. De herformuleringen vormen de basis om actuele relationele problemen te onderzoeken en helpen de cliënt om disfunctionele relatiepatronen te herkennen en te herzien. Deze gezamenlijk ontwikkelde hulpmiddelen wijzen de richting voor de verdere therapie, waarbij de therapeut de cliënt ondersteunt in het exploreren, gaan herkennen en uiteindelijk herzien van disfunctionele relationele patronen. De effectiviteit van HYPE werd onderzocht in een randomized controlled trial (RCT) waar binnen het omvattende HYPE model twee geprotocolleerde interventies werden vergeleken, namelijk CAT en good clinical care (GCC). CAT en GCC waren beiden effectief in het verminderen van psychopathologie, parasuïcidaal gedrag en het verbeteren van het algemene functioneren. Er waren geen significante verschillende tussen de uitkomsten van de behandel condities na 24 maanden, maar cliënten binnen CAT verbeterden sneller (Chanen et al, 2008). Bij een quasi-experimentele vergelijking van HYPE (CAT) met de ‘treatment as usual’ (zoals de behandeling er voorafgaand aan de implementatie van HYPE uitzag binnen dezelfde instelling), bleek dat HYPE (CAT) de meest effectieve interventie was. Verder bleken na een follow up na 24 maanden de internaliserende en externaliserende psychopathologie sterker afgenomen te zijn (Chanen et al., 2009). MBT-early MBT-early is een vroege-interventieprogramma dat de principes van HYPE integreert met de theoretische visie en therapeutische methodiek van Mentalization-Based Treatment (MBT). Dit behandelprogramma is bedoeld voor jongeren vanaf 12 jaar in een vroeg stadium van BPS-ontwikkeling (stadium I of II). Daartoe werd het klassieke langdurige MBT-programma omgevormd tot een tijdsgelimiteerde behandeling. Het uitgangspunt van MBT is dat de kwetsbaarheid van jongeren met borderline problematiek te maken heeft met problemen in mentaliseren, bij de jongere en in de relaties tussen jongeren en ouders. Mentaliseren verwijst naar het proces van stilstaan bij de betekenis van eigen en andermans gedrag vanuit achterliggende gedachten, gevoelens en behoeftes. De focus in de behandeling ligt op het stimuleren van de nieuwsgierigheid van jongeren en ouders naar hun eigen ‘mind’, naar wat ze precies voelen en denken en hoe van hieruit de betekenis van hun eigen en andermans gedrag kan worden begrepen. MBT-early volgt de structuur en principes van HYPE-CAT. De behandeling bestaat uit twee fasen. In de eerste fase van 16 weken vindt er wekelijks een individueel gesprek plaats en gespreid over de 16 weken ook 3 gezinsgesprekken en 2 evaluaties met het gezin. Dit standaardaanbod kan in functie van de specifieke doelen van de jongere worden aangepast, waardoor individuele gesprekken kunnen vervangen worden door gezinsgesprekken bijvoorbeeld. Naast individuele en gezinsgesprekken is er – op indicatie – ook farmacotherapie en case management. Dat laatste omvat de interventies ‘buiten de therapiekamer’: op school, in de leefgroep waar de jongere verblijft etc. Na de initiële behandelfase volgt een boosterfase: gedurende 6 maanden zijn er 4 boostersessies, gericht op verankering van de behandelresultaten en empowerment van de jongere en het gezin. MBT-early volgt het principe van intermitterend behandelen. Dat betekent dat jongeren na het afsluiten van de initiële behandeling zich bij een mogelijke terugval opnieuw kunnen aanmelden waarna een nieuwe zorgepisode ingesteld kan worden. Evidentie voor MBT-early komt voorlopig uit een pilotstudie, die erg goede resultaten liet zien: weinig drop out en grote effect sizes (Hutsebaut et al., 2017). Een RCT is in voorbereiding. Emotieregulatie training voor adolescenten (ERT) De Emotie Regulatie Training (ERT) voor adolescenten is een groepstraining voor jongeren met emotieregulatie problemen (van Gemert et al., 2009a en 2009b). Deze groepstraining is geïnspireerd door een training voor volwassenen met een BPS (Vaardigheidstraining Emotie Regulatie Stoornissen; STEPPS (Blum et al., 2008). Doel van de training is het krijgen van controle over emoties en gedachten, en het nemen van verantwoordelijkheid voor eigen gedrag. ERT bestaat uit 17 wekelijkse groepssessies, 1 psycho-educatie sessie samen met ouders/verzorgers en/of partners en 2 terugkomsessies. Jongeren leren hoe ze om kunnen gaan met dagelijkse stress en hun psychische kwetsbaarheid. Tevens wordt een afname van zelfbeschadigend gedrag en het verminderen van problemen in relaties met anderen beoogd. Er wordt o.a. gebruik gemaakt van technieken uit de cognitieve gedragstherapie, dialectische gedragstherapie en ontspanningsoefeningen. Iedere week worden opdrachten meegegeven die thuis gedaan kunnen worden. Er wordt veel gewerkt met het 5G’s-Schema en met registratieopdrachten. De training wordt gegeven naast de ‘gebruikelijke’ behandeling, die meestal bestaat uit een combinatie van individuele psychotherapie, gezinsgesprekken en/of medicatie. Uitgangspunt voor de ERT is, net als bij DGT, de aanname dat bij patiënten met een BPS de emotionele disregulatie – waarbij er sprake is van stemmingswisselingen en onvoorspelbaar gedrag – op de voorgrond staat. Een deel van de problematiek lijkt verankerd in de aard van de patiënt (zoals temperament) en is relatief stabiel. Een ander deel van de kenmerken (zoals automutilatie) is daar een gevolg van en lijkt meer veranderbaar te zijn. In plaats van een behandeling die meer gericht is op het veranderen van de kernsymptomen van de persoonlijkheid, is deze therapievorm meer gericht op het leren accepteren van kwetsbaarheid, het leren omgaan met eigen persoonlijkheidskenmerken en het vergroten van controlemogelijkheden of copingmechanismen. Een verschil met DGT-A is dat ERT een wat ‘lichter’ programma is, dat ook kan worden aangeboden aan jongeren bij wie de problematiek nog relatief ‘mild’ is. De effectiviteit van de ERT is onderzocht in een gerandomiseerde pilotstudy (Schuppert et al., 2009). Beide groepen lieten een afname van BPS symptomen zien. De ERT groep scoorde significant beter op locus of control: ERT deelnemers gaven aan meer controle te ervaren over hun stemmingswisselingen, en schreven hun affectlabiliteit niet alleen toe aan externe factoren. Dialectische gedragstherapie voor jongeren (DGT-A) Dialectische gedragstherapie (DGT) is in de jaren ’90 ontwikkeld door Marscha Linehan voor de behandeling van chronisch suïcidale BPS patiënten (Linehan, 1993) en in de jaren 2000 door Miller en Rathus (Miller, 1999; Rathus & Miller, 2002) aangepast voor adolescenten (DGT-A). De Nederlandse bewerking komt van De Bruin, Koudstaal & Muller (2013). DGT-A gaat uit van een biosociale theorie, waarbij BPS gezien wordt als een gevolg van een combinatie van biologische, psychosociale en interactionele factoren. Er zijn aanwijzingen dat mensen met BPS een constitutioneel hogere gevoeligheid voor hun omgeving hebben. Zij reageren sneller en emotioneel heftiger op levensgebeurtenissen en het duurt langer voor zij weer emotioneel rustiger zijn. In combinatie met een omgeving (thuis, school, e.d.) waarin deze gevoeligheid niet gevalideerd wordt, maar emotionele ervaringen worden ontkend, gebagatelliseerd of bestraft, ontstaat een patroon van emotionele disregulatie. De interactionele patronen versterken elkaar, wat uiteindelijk resulteert in de symptomen van BPS. DGT-A is gebouwd op drie theoretische kaders: gedragstherapie, mindfulness en dialectiek. De vermenging van gedragsprincipes met mindfulness levert een therapievorm op die enerzijds gericht is op gedragsverandering en anderzijds op het leren herkennen, erkennen en accepteren van de eigen gedachten en emoties. De dialectiek verwoordt het bewust hanteren van spanningen, tegenpolen, these en antithese, om zo tot een nieuwe synthese te komen. De jongere wordt zo veel mogelijk aangesproken op eigen verantwoordelijkheid. DGT kent een duidelijke prioritering van behandeldoelen, waarbij de eerste focus is het onder controle krijgen van het levensbedreigende impulsieve gedrag en de jongere in therapie houden. Vervolgens wordt gewerkt aan het verminderen van het gedrag dat de kwaliteit van leven bedreigt en worden nieuwe copingvaardigheden aangeleerd. De therapie start met een commitmentfase, waarin doelen en wijze van samenwerking wordt afgesproken en therapiemotivatie wordt bewerkt. Ook tijdens de therapie heeft de kwaliteit van samenwerking, bespreken van valkuilen daarin en al het gedrag (van jongere en therapeut) dat interfereert met een goede therapeutische samenwerking, hoge prioriteit. Bij een DGT-A behandeling wordt het systeem intensief betrokken. Evidentie voor DGT-A komt onder andere uit een Noorse gerandomiseeerde en gecontroleerde (RCT) studie (N=77) uitgevoerd door 10 K&J-psychiatrische poliklinieken, waarin DGT-Awerd vergeleken met een ‘verbeterde’ reguliere psychotherapeutische zorg voor jongeren die zichzelf herhaaldelijk verwonden (Mehlum et al. 2014). De ‘enhanced usual care’ (EUC) bestond uit een individuele cognitieve of psychodynamische behandeling van 19 weken, waarbij minstens 1 wekelijkse sessie vereist was in het kader van deze studie. Deze EUC-behandeling was niet geprotocolleerd. Geïncludeerd in de studie werden jongeren met minimaal 3 kenmerken van BPS, waarvan 1 kenmerk bestond uit zelfbeschadigend gedrag (waarbij de laatste zelfbeschadigende episode maximaal 16 weken geleden was). 2 van de 3 BPS kenmerken mochten ook op subklinisch niveau aanwezig zijn. De adolescenten in deze studie waren gemiddeld 15,9 jaar in de DGT-A groep. Ongeveer 1 op 4 jongeren had een Borderline PS. 25,6 % van de DGT-A jongeren vielen uit de behandeling. DGT-A bleek superieur aan EUC voor het verbeteren van zelfverwonding, suïcidale-ideaties en depressieve symptomen. DGT-A behaalde grote effecten op deze uitkomstparameters. Ook BPS symptomen verbeterden aanmerkelijk meer (Effect Size van .89 ten opzichte van ES .2-.4 bij EUC). Het positieve effect van DBT-A op suicide-ideaties werd ten dele verklaard door het grotere aantal therapiecontacten. In een follow-up studie na 52 weken bleven de effecten van DGT-A op zelfbeschadigend gedrag beter dan in de EUC-groep. De superieure effecten op suïcidale ideatie en depressie verdwenen: de EUC groep verbeterde in het jaar opvolgend op de therapie verder tot niveau van de DGT-A groep. (Mehlum e.a., 2016). Concluderend zorgde DGT-A voor een sterkere daling van zelfbeschadiging en een sneller herstel van suïcidale ideatie en depressie. McCauley et al. (2018) hebben de effectiviteit van DGT-A in het verminderen van suïcide pogingen en zelfverwonding bij ‘high risk’ adolescenten onderzocht in een multicenter RCT. Inclusiecriteria waren: leeftijd 12-18 jaar, minimaal 1 suïcidepoging life-time, klinisch relevante suïcidale ideatie in de afgelopen maand, minimaal 3 episodes van zelfbeschadigend gedrag, waarbij de laatste maal niet langer dan 12 weken geleden en minimaal 3 kenmerken van BPS. De doelgroep was hiermee een zwaardere dan in het onderzoek van Mehlum e.a. Behandeluitkomsten werden vergeleken met een andere gemanualiseerde behandeling, namelijk ‘individual and group supportive therapy’ (IGST), zo ontworpen dat het de DGT-A behandeling matchte voor non-specifieke therapiefactoren. De steekproef bestond uit 173 adolescenten (M leeftijd=14.89) die random werden toegewezen aan een van de twee behandelcondities. Uit de resultaten bleek dat na een behandelperiode van 6 maanden, DGT-A superieur was aan IGST in het verminderen van suïcidepogingen, zelfverwonding en suïcidale ideatie. Het significante verschil verdween bij follow up na 6 en 12 maanden. Echter het aantal jongeren dat helemaal zonder zelfbeschadiging was na de therapie was groter bij de DGT-A groep en bleef dat ook na 12 maanden follow-up. Jongeren in de DGT-A groep maakte vaker de therapie af (45% t.o.v. 16% bij IGST) De schrijvers concludeerden dat dit alles pleit voor een langer voortzetten van de DGT-A behandeling. In een recente meta-analyse onderzochten DeCou, Comtois en Landes (2019) de effectiviteit van DGT op uitkomsten gerelateerd aan suïcidaliteit. Deze uitkomsten zijn in drie categorieën onderverdeeld, namelijk: 1) Zelfbeschadigend gedrag (suïcidaliteit en zelfverwonding), 2) in contact komen met psychiatrische (crisis)diensten (zoals een acute opname) en 3) suïcidale ideaties. In de meta-analyse zijn 18 studies geïncludeerd. De resultaten lieten zien dat DGT effectief is in het verminderen van zelfbeschadigend gedrag en de frequentie van contact met psychiatrische (crisis)diensten ten opzichte van controlegroepen. Er werd geen significant effect gevonden op suïcidale ideaties. Deze meta-analyse is niet gericht op adolescenten. Onderzoek laat echter zien dat onderzoek bij jongeren vaak dezelfde, soms zelf wat betere, resultaten geeft. Vandaar dat we deze meta-analyse als onderbouwing voor gebruik van DGT, inclusief DGT-J, noemen. Nederlands onderzoek naar DGT-A is inmiddels verricht. De resultaten zijn positief bleek tijdens een lezing op het VCGT congres in 2019 (Van der Hout et al, 2019). Momenteel worden de resultaten van dit onderzoek voor publicatie aangeboden aan een internationaal tijdschrift. In dit onderzoek is gewerkt met Surfen op Emoties (De Bruin et al, 2013) als methode. Mentalisation-based treatment voor adolescenten (MBT-A) Mentalization-Based Treatment (MBT-A) voor adolescenten is een behandelmethodiek die afgeleid is van het bewezen effectieve MBT-model voor volwassenen (Bateman & Fonagy, 2004). Het theoretische model van MBT is gebaseerd op de psychodynamische gehechtheidstheorie. Mentaliseren verwijst naar het vermogen om het eigen doen en laten én dat van anderen te begrijpen vanuit mentale fenomenen, zoals gevoelens, gedachten, verlangens, bedoelingen. Binnen het model wordt er vanuit gegaan dat jongeren met een BPS dit vermogen onder hoge spanning sneller verliezen, waardoor ze terugvallen in primitievere ervaringswijzen (zoals zwart-wit denken). De behandeling is erop gericht jongeren te helpen om ook onder spanning en binnen hechtere relaties langer goed te mentaliseren. Dit algemene doel wordt in een behandelplan uitgewerkt in vijf concrete doelen: bevorderen van commitment, verminderen van psychiatrische symptomen, verminderen van (zelf)destructiviteit, verbeteren van relationeel functioneren en (voor adolescenten) het opnemen van ontwikkelingstaken. De eerste focus is doorgaans het committeren van de jongere en het gezin aan de behandeling en het verminderen van (zelf)destructief gedrag, terwijl het verbeteren van het relationele functioneren vaak het hoofddoel vormt in het vervolg van de behandeling. De behandeling wordt gekenmerkt door een hoge mate van structuur en doorlopende aandacht voor een consistente en coherente benadering van de jongere en het gezin. Typerend voor MBT is een combinatie van groeps- en individuele therapie. In de behandeling van jongeren worden ouders intensief in de behandeling betrokken. Gezinstherapie volgt veelal de principes van de Mentalization-Based Family Therapy (MBFT, Asen) en is net als de individuele en groepstherapie gericht op het bevorderen van het mentaliseren bij ouders en jongeren over zichzelf en over elkaar. Binnen MBT-A wordt ernaar gestreefd om de gezinstherapie helemaal te integreren in de behandeling en dus niet als een los behandelonderdeel aan te bieden. Verder is er binnen de adolescentversie doorgaans ook expliciete aandacht voor ontwikkelingstaken, zowel voor jongeren als voor ouders. Informatie over deze verschillende aanpassingen van MBT bij adolescenten kan gevonden worden in Bleiberg (2001), Hutsebaut (2009) en Bleiberg, Rossouw & Fonagy (2012). In Engeland werd MBT-A vergeleken met de reguliere (psychotherapeutische, systeemtherapeutische, structurerende of psychiatrische) zorg voor jongeren die zichzelf verwonden (Rossouw en Fonagy, 2012). De meeste van deze jongeren voldeden ook aan de criteria voor een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ze waren tussen 12 en 17 jaar oud, met een gemiddelde leeftijd van 14,7 jaar. In deze studie bestaat MBT-A uit wekelijkse individuele sessies en maandelijkse gezinsgesprekken. De behandeling is erop gericht om jongeren te helpen om de eigen gedachten en gevoelens en die van anderen accurater te representeren in emotioneel uitdagende situaties. De controlebehandeling bestond uit niet gemanualizeerde ‘treatment as usual’, die erg divers van aard kon zijn. De behandeling duurde in beide condities een jaar. Gemiddeld kregen de jongeren in de MBT-groep ongeveer 20 uren zorg, met een afname van het aantal sessies in de laatste drie maanden. 50% van de jongeren vervolledigde de MBT-behandeling niet. In deze studie werd een superieur effect van MBT-A vastgesteld ten aanzien van de reguliere zorg op gebied van zelfverwonding, borderline kenmerken en depressie. De onderzoekers hebben bovendien evidentie dat dit superieure effect verklaard zou kunnen worden doordat de MBT-A behandeling jongeren helpt om beter te mentaliseren en minder intense relaties te vermijden. Schematherapie voor adolescenten (SFT) Schematherapie is een integratieve vorm van psychotherapie, gebaseerd op principes uit de cognitieve gedragstherapie, client-centered psychotherapie, psychodynamische therapie, en de emotie- en hechtingstheorie. Het schematherapeutisch model gaat uit van ervaringen uit de jeugd die leiden tot diepgewortelde overtuigingen en hardnekkige gedragspatronen. Wanneer een kind een tekort aan basisbehoeften (zoals veiligheid, autonomie, eigenwaarde en plezier) ervaren heeft, kan dit leiden tot het ontstaan van disfunctionele schema’s (een geheel van herinneringen, denken, voelen en doen) die in stand gehouden worden door zogeheten copinggedrag (overgave, vermijding of overcompensatie). Schematherapie richt zich op het leren herkennen en doorbreken van deze patronen door middel van het vergroten van een gezonde en sterke coping. Schematherapie werd oorspronkelijk ontwikkeld voor de behandeling van borderline persoonlijkheidsstoornissen. Inmiddels is schematherapie breder bekend en inzetbaar, bij andere persoonlijkheidsstoornissen, maar bijvoorbeeld ook bij depressie, angst, eetstoornissen en verslaving. Waar schematherapie zich voorheen voornamelijk richtte op volwassenen, is ook de leeftijdsrange uitgebreid en heeft de toepassing van schematherapie bij jongeren de laatste jaren een vlucht genomen. Aangezien schema’s ontstaan in de kindertijd, is het zeer zinvol vroeg te interveniëren omdat schema’s in deze periode nog flexibel zijn. Schematherapie bij jongeren kan zowel individueel als in groepsverband worden toegepast, in verschillende settingen (ambulant, klinisch) en, in aangepaste vorm, bij verschillende doelgroepen (gesloten jeugdzorg, LVB, schemaspeltherapie bij het jongere kind). In het werken met kinderen en jongeren is het van belang de ontwikkelingsfase van de jongere in het oog te houden en de taal en oefeningen daarop aan te passen. Het toepassen van schematherapie bij kinderen en jongeren is complexer dan bij volwassenen, aangezien de behandeling zich moet richten op zowel de jongere als het systeem daaromheen. Het samenwerken met het (gezins)systeem is van zeer grote waarde en kan gebeuren in allerlei toepassingen die parallel aan de therapie voor de jongere aangeboden kunnen worden (groepsschemacoaching voor opvoeders, gezinsschematherapie, schemacoaching in het netwerk). Evidentie voor de toepassing van schematherapie bij jongeren groeit. In Nederland tonen eerste bevindingen de werkzaamheid aan, waarbij wel wordt aanbevolen therapeutische, ontwikkelingsfasespecifieke aanpassingen te doen. Momenteel (2020) loopt er vanuit de universiteit Maastricht een multi-center onderzoek naar de effecten van groepsschematherapie bij 16 tot 23-jarigen in combinatie met schematherapeutische oudercoaching. Onlangs werden de klinische ervaringen met schematherapie bij jongeren gebundeld in een handboek (Roelofs et al., 2020). Meer lezen over SFT Trauma en BPS Heel wat jongeren met BPS hebben een voorgeschiedenis van trauma (Helgeland & Torgersen, 2004; Johnson, Chen & Cohen, 2004; Johnson, Bromley & McGeoch, 2005, McCauley, Pavlidis & Kendall, 2001). Het is belangrijk dit diagnostisch goed uit te vragen en er voldoende oog voor te hebben in de behandeling. We raden aan om niet te verzanden in een ‘of-of’ discussie. Vaak komen klachten van PTSS samen voor met klachten van BPS (Pagura e.a., 2010, Cloitre e.a., 2014, Slavin-Stewart et al., 2018). De aanwezigheid van PTSS bij jongeren met BPS klachten verzwaart het beeld en kan ook een rol spelen in de suïcidaliteit (Ball en Links, 2009; Panagioti et al., 2015). Het is aan te raden om niet te terughoudend te zijn met het vroeg in een behandeltraject behandelen van deze PTSS symptomen. Een onbehandelde PTSS kan immers ook impact hebben op andere symptomen en interfereren met effectiviteit van de behandeling van deze symptomen (Imel et al., 2013). Snel starten met de behandeling van de PTSS heeft daarom de voorkeur en blijkt ook veilig te kunnen. Recente pilotstudies leveren de eerste resultaten op dat traumabehandeling ook bij adolescenten een veilige en effectieve behandelstrategie kan zijn bij PTSS en BPS. Deze onderzoeken en die onder volwassenen laten geen uitval of ongewenste voorvallen zien. Belangrijke, significante verbetering van niet alleen PTSS maar ook BPS en depressieve symptomen werden gevonden (Van Minnen, 2008, Hendriks, et al., 2017, de Jongh et al., 2020). Het is wel belangrijk om de traumagerichte interventies goed in te bedden in een behandeling die oog heeft voor de kwetsbaarheden in persoonlijkheidsfunctioneren van deze jongeren en niet als een losstaande module. Zeker wanneer de samenhang tussen de kernsymptomen van BPS en de PTSS minder sterk is dan ligt het meer voor de hand om de traumabehandeling mee te nemen in een bredere therapie gericht op de behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek (Harned et al., 2018, Koudstaal et al. 2017) TagsPersoonlijkheidsstoornis